In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Het klaagschrift was ingediend door klager, die de opheffing van het beslag op zijn personenauto verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag was gelegd op de auto van klager, die door beslagene werd bestuurd zonder geldig rijbewijs en vermoedelijk onder invloed van alcohol en/of verdovende middelen. Klager stelde dat het belang van strafvordering niet meer zou vorderen, omdat er geen verder onderzoek naar de auto zou plaatsvinden en hij de auto nodig had voor zijn werk. De officier van justitie daarentegen betoogde dat het beslag gerechtvaardigd was, gezien de recidive van beslagene en het feit dat de auto al was vervreemd voor een bedrag van € 450,00.
De rechtbank heeft in haar beoordeling benadrukt dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is en dat de rechter niet kan treden in de mogelijke uitkomst van een hoofdzaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat klager als eigenaar van de auto bekend moest zijn met het feit dat beslagene niet over een geldig rijbewijs beschikte. Dit betekent dat de rechtbank oordeelde dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later het beslag zou verbeurd verklaren. Gezien de recidive van beslagene en de omstandigheden van de zaak, heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard.
De beslissing is genomen door rechter R.J.H. Goossens en is op 21 mei 2024 openbaar uitgesproken. Klager en het Openbaar Ministerie hebben de mogelijkheid om binnen veertien dagen in cassatie te gaan tegen deze beslissing.