In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2024 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 1983, had zich niet kunnen verenigen met de opname van zijn DNA in de databank, ondanks dat hij een first offender was en niet eerder met politie of justitie in aanraking was gekomen. Hij voerde aan dat de opname van zijn DNA-profiel disproportioneel was en dat het niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten. De officier van justitie stelde echter dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat de wet weinig ruimte biedt voor dergelijke bezwaren.
De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank oordeelde dat aan de wettelijke vereisten voor de afname van celmateriaal was voldaan. De rechtbank benadrukte dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is bedoeld om toekomstige strafbare feiten te voorkomen en dat DNA-onderzoek van betekenis kan zijn voor de opsporing van gepleegde misdrijven, zoals bedreiging en vernieling, waarvoor de veroordeelde was veroordeeld.
Uiteindelijk kwam de rechtbank tot de conclusie dat de belangen van de veroordeelde niet zwaarder wogen dan de maatschappelijke belangen en verklaarde het bezwaarschrift ongegrond. De beslissing werd genomen door rechter mr. J.P.M. Hopmans, in aanwezigheid van griffier I.L. Bruijnooge, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op dezelfde datum.