ECLI:NL:RBZWB:2024:9281

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
RK 24-021447
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2024 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 1983, had zich niet kunnen verenigen met de opname van zijn DNA in de databank, ondanks dat hij een first offender was en niet eerder met politie of justitie in aanraking was gekomen. Hij voerde aan dat de opname van zijn DNA-profiel disproportioneel was en dat het niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten. De officier van justitie stelde echter dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat de wet weinig ruimte biedt voor dergelijke bezwaren.

De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank oordeelde dat aan de wettelijke vereisten voor de afname van celmateriaal was voldaan. De rechtbank benadrukte dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is bedoeld om toekomstige strafbare feiten te voorkomen en dat DNA-onderzoek van betekenis kan zijn voor de opsporing van gepleegde misdrijven, zoals bedreiging en vernieling, waarvoor de veroordeelde was veroordeeld.

Uiteindelijk kwam de rechtbank tot de conclusie dat de belangen van de veroordeelde niet zwaarder wogen dan de maatschappelijke belangen en verklaarde het bezwaarschrift ongegrond. De beslissing werd genomen door rechter mr. J.P.M. Hopmans, in aanwezigheid van griffier I.L. Bruijnooge, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Middelburg
parketnummer : 02-190211-23
raadkamernummer : 24-021447
beslissing van de enkelvoudige raadkamer enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:
[veroordeelde],
geboren op [datum] 1983 te [plaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. J.C.W.L. Grootjans, advocaat te Middelburg (Houtkaai 7, 4331 JR Middelburg),
hierna te noemen: de veroordeelde.

1.De procedure.

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
  • het bezwaarschrift, dat op 29 augustus 2024 is ingediend ter griffie van deze rechtbank;
  • het bevel van de officier van justitie d.d. 9 juli 2024;
  • de overige stukken.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel en de opname van zijn DNA-profiel in de databank.
Veroordeelde is een first offender. De feiten waarvoor hij veroordeeld is dateren van ruim een jaar geleden. Veroordeelde is nimmer meer met politie en justitie in aanraking gekomen.
Niet valt te verwachten dat veroordeelde zal recidiveren. Gezien deze omstandigheden wordt een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
Namens veroordeelde wordt tevens aangevoerd dat veroordeelde is veroordeeld voor een feit waarbij het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging of berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. DNA onderzoek kan geen bijdrage leveren aan de opsporing van dergelijke feiten.
Gelet op voornoemde omstandigheden dienen de belangen van veroordeelde zwaarder te wegen dan de maatschappelijke omstandigheden en de belangen die ten grondslag liggen aan afname en opname van DNA-materiaal. De opname in een DNA-databank is voor veroordeelde disproportioneel gezien de genoemde omstandigheden.
Veroordeelde verzoekt het bezwaarschrift tegen het bepalen en verwerken van het DNA-
profiel gegrond te verklaren en te bepalen dat zijn afgenomen celmateriaal op grond van
artikel 7, tweede lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden terstond dient te worden
vernietigd.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. De wetgeving biedt weinig speelruimte onder welke omstandigheden een bezwaarschift tegen het bepalen en het verwerken van een DNA-profiel gegrond zou moeten worden verklaard. Er zijn wel een aantal mogelijkheden om een dergelijk bezwaarschrift gegrond te verklaren, zoals bij bepaalde delicten, jonge leeftijd al dan niet in combinatie met een blanco justitiële documentatie. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat in deze zaak niet één van de genoemde omstandigheden voor veroordeelde van toepassing zouden kunnen zijn. Er zijn geen juridische argumenten om tot het bezwaarschift gegrond te verklaren.

2.De beoordeling.

Veroordeelde is bij vonnis van de politierechter te Zeeland-West-Brabant onder bovengenoemd parketnummer op 14 juni 2024 veroordeeld ter zake van -kort gezegd- bedreiging en vernieling, tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 9 juli 2024 heeft veroordeelde op 27 augustus 2024 DNA-materiaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Mitsdien moet worden geoordeeld dat aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Bij de beoordeling of in de onderhavige zaak sprake is van een uitzonderingssituatie kunnen de volgende factoren een rol spelen:
- de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het delict;
- de reële ernst van het feit;
- de omstandigheden waaronder het feit is begaan;
- de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een strafbaar feit zal plegen; en
- de overige persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde geen beroep toekomt op de in de Wet genoemde uitzondering. Veroordeelde is veroordeeld wegens bedreiging en vernieling, een misdrijf waarvoor voor de opheldering daarvan, DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Bij het plegen van dergelijke misdrijven kan immers DNA-materiaal worden achtergelaten. Derhalve kan het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van betekenis zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat DNA-onderzoek redelijkerwijs van betekenis kan zijn voor de opheldering van dergelijke door de veroordeelde gepleegde strafbare feiten.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 23 december 2024 gegeven door mr. J.P.M. Hopmans, rechter, in tegenwoordigheid van I.L. Bruijnooge, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2024.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.