In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar inzake de WOZ-waarde van zijn woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 209.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 171.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling. Belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase bepaalde gegevens niet had verstrekt, wat volgens hem een schending van artikel 40 van de Wet WOZ betekende. De rechtbank constateert echter dat deze schending in beroep is hersteld door de heffingsambtenaar, waardoor belanghebbende niet benadeeld is.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met ongeveer tien maanden is overschreden, maar omdat het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt, volstaat de rechtbank met de constatering van de overschrijding zonder schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag OZB, en veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.