In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn woning en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) beoordeeld. De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woning in [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 295.000, die door de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland was vastgesteld op 1 januari 2021. De rechtbank behandelt het beroep na een zitting op 19 juni 2024, waar de gemachtigde van de belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar adequaat rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woningen. De rechtbank wijst ook op een schending van artikel 40 van de Wet WOZ, maar concludeert dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat de heffingsambtenaar dit in beroep heeft hersteld.
Daarnaast verzoekt de belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank stelt vast dat het financiële belang minder dan € 1.000 bedraagt en dat de overschrijding minder dan twaalf maanden is, waardoor zij volstaat met de constatering van de overschrijding. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag OZB, en veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende.