In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 20 december 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van de belanghebbende vastgesteld op € 566.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en verzocht om een lagere WOZ-waarde van maximaal € 408.000. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, maar in beroep werd een compromis bereikt waarbij de WOZ-waarde werd verlaagd tot € 494.000. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was en dat de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig moest worden verminderd.
Daarnaast verzocht de belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateerde dat de redelijke termijn met vier maanden was overschreden, maar dat het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedroeg. Daarom volstond de rechtbank met de constatering van de overschrijding zonder verdere schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank besliste dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende moest vergoeden en dat de proceskosten, die in totaal € 2.123 bedroegen, ook aan de belanghebbende moesten worden betaald. Het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.