In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De boete was opgelegd aan betrokkene voor het handelen in strijd met een geslotenverklaring voor motorvoertuigen op de Houtmarkt in Breda op 16 november 2022. Betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, stelde dat er geen sprake was van een geslotenverklaring, omdat de weg een lijnbusbaan betrof. De gemachtigde voerde ook aan dat de hoorplicht was geschonden, omdat de officier van justitie betrokkene niet had gehoord voordat de beslissing werd genomen.
Tijdens de zitting was de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie aanwezig, maar betrokkene en de gemachtigde waren niet verschenen. De kantonrechter oordeelde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was vastgesteld op basis van de beschikbare bewijsstukken, waaronder foto’s van de bebording op de pleeglocatie. De kantonrechter erkende de schending van de hoorplicht, maar oordeelde dat dit niet leidde tot vernietiging van de boete, omdat de boete terecht was opgelegd. De kantonrechter verklaarde het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond, maar het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond.
De kantonrechter besloot dat er geen reden was om de boete te matigen, ondanks de schending van de hoorplicht, en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk.