ECLI:NL:RBZWB:2024:913

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
RK 23-018720
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname van een minderjarige veroordeelde in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2024 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift tegen de afname van DNA van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 2007, had bezwaar aangetekend tegen het bevel tot het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, met als argument dat de ernst van de verdenking en zijn persoonlijke omstandigheden een DNA-onderzoek onevenredig zwaar maken. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in een besloten raadkamer op 19 januari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. J.A. Castelein, werd gehoord. De veroordeelde en zijn raadsvrouw waren niet verschenen, ondanks een goede oproep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vereist dat DNA-afname in beginsel verplicht is na veroordeling voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier van justitie heeft betoogd dat er geen uitzonderingen van toepassing zijn, ook niet voor minderjarigen, en dat de afname van DNA niet evident disproportioneel is. De rechtbank heeft de omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen, maar concludeerde dat er geen sprake was van een uitzonderingssituatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ernst van de feiten en het recidiverisico niet lichtvaardig kunnen worden afgedaan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaard, met de overweging dat de afname van het DNA-profiel van de veroordeelde gerechtvaardigd is, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het is gepleegd. De beslissing is openbaar uitgesproken door rechter mr. M.H.M. Collombon, in tegenwoordigheid van griffier K. Verdult.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 09-032153-22
raadkamernummer : 23-018720
datum : 19 januari 2024
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2007 te [geboorteplaats] ,
wonende op het [woonadres] ,
mr. L. Windhorst, advocaat te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 25 juli 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 19 januari 2024 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de officier van justitie, mr. J.A. Castelein, op zitting gehoord.
De veroordeelde, zijn ouders en de raadsvrouw zijn, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
De rechtbank heeft bijzondere toegang verleend aan twee medewerkers van het Openbaar Ministerie die in het kader van hun opleiding bij de zitting aanwezig zijn.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat hij zich verzet tegen het bevel tot het bepalen of verwerken van het DNA-profiel. Veroordeelde stelt dat gezien de relatief geringe ernst van de verdenking in combinatie met zijn persoonlijke omstandigheden een DNA-onderzoek en het bepalen en verwerken van het DNA-profiel onevenredig zwaar is. Daarnaast heeft veroordeelde hoger beroep ingesteld tegen zijn veroordeling. De documentatie van veroordeelde moet in het licht van zijn kwetsbaarheid en minderjarigheid worden gezien. Hiermee dient ernstig rekening te worden gehouden. Door de afname en verwerking van het DNA krijgt veroordeelde een stempel opgedrukt hetgeen een deuk kan veroorzaken in zijn eigenwaarde. Het belang van de minderjarige dient zwaarder te wegen dan het strafvorderlijk belang.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. De uitzonderingen van de Wet DNA kennen een zeer strikt toetsingskader. In beginsel is na veroordeling voor een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten DNA afname verplicht. De wet kent twee uitzonderingen, maar geen specifieke uitzondering voor een minderjarige. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen specifieke uitzondering is voor minderjarige, maar dat de minderjarigheid van veroordeelde wel moet worden betrokken bij de tweede uitzonderingsgrond.
De DNA-afname is niet evident disproportioneel. Dit zou wel het geval zijn als aan veroordeelde een taakstraf van minder dan 40 uur zou zijn opgelegd. In onderhavig geval is aan veroordeelde een taakstraf van 80 uur en een deels voorwaardelijke jeugddetentie opgelegd. Alleen al gelet op de strafmaat is er geen sprake van een veroordeling van relatief geringe ernst. Ook het recidiverisico is niet gering. Weliswaar is veroordeelde nog niet eerder veroordeeld, maar onderhavige veroordeling ziet wel op een langere periode waarbij het feit meermalen is gepleegd. De reclassering omschreef het recidiverisico destijds als gemiddeld. De Raad van de Kinderbescherming omschreef het recidiverisico als laag, maar kwam daar tijdens de zitting op terug gelet op de houding van veroordeelde op zitting. Aan veroordeelde is uiteindelijk ook een voorwaardelijke jeugddetentie opgelegd. De officier van justitie verzoekt het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
Subsidiair moet er worden gekeken naar de overige omstandigheden van het geval. Bij jeugddetentie is het uitgangspunt dat er per definitie DNA wordt afgenomen. Veroordeelde is veroordeeld voor afpersing. Dit is een twaalfjaarsfeit. Ook bij een twaalfjaarsfeit is het uitgangspunt dat DNA wordt afgenomen. Gelet op voornoemde omstandigheden ziet de officier van justitie geen reden om van de wetgeving af te wijken. Dat de veroordeling niet onherroepelijk is doet hier niet aan af. Mocht in hoger beroep een andere uitspraak volgen kan het DNA uit de databank worden verwijderd.

Beoordeling

Bij vonnis van 6 juni 2023 is de veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank veroordeeld ter zake van afpersing en medeplegen van oplichting. De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. De uitzonderingen zijn, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Ondanks de minderjarigheid van veroordeelde leidt hetgeen namens de veroordeelde is aangevoerd niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Kijkend naar het strafblad van veroordeelde en het vonnis is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van strafbare feiten van geringe ernst. Hij is veroordeeld voor afpersing van een kwetsbare jongen, heeft deze feiten meermaals gepleegd gedurende een langere periode. Daarnaast is hij veroordeeld voor het medeplegen van oplichting. Aan veroordeelde is een deels voorwaardelijke jeugddetentie en taakstraf van 80 uur opgelegd. Uit de voorwaardelijke veroordeling blijkt enige vrees voor recidive. Gelet op het strafblad van veroordeelde niet geheel onterecht. Veroordeelde wordt verdacht van een nieuw strafbaar feit – openlijk geweld – gepleegd na onderhavige veroordeling. Er is geen sprake van een gering recidivegevaar. Gelet op voornoemde omstandigheden komt het de rechtbank niet evident disproportioneel voor dat het DNA-profiel van veroordeelde is afgenomen. Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.H.M. Collombon, rechter,
in tegenwoordigheid van K. Verdult, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2024
De griffier is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.