ECLI:NL:RBZWB:2024:8814

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
BRE 22/4547
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De naheffingsaanslag, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, betreft een bedrag van € 59,40, dat bestaat uit € 1,50 aan belasting en € 57,90 aan kosten. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend na de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 september 2022. De heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard en op 21 oktober 2024 verzocht om verdaging van de zitting, wat door de rechtbank is afgewezen. De zitting vond plaats op 6 november 2024, maar belanghebbende verscheen niet, ondanks een tijdige uitnodiging.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 15 juni 2022 om 17:16 uur werd geconstateerd dat de auto van de belanghebbende geparkeerd stond zonder dat parkeerbelasting was voldaan. De belanghebbende betwist de naheffingsaanslag en stelt dat hij een dagkaart had gekocht om 17:48 uur, en dat hij meende dat hij met deze aankoop de hele dag mocht parkeren. De heffingsambtenaar stelt echter dat de parkeerbelasting bij aanvang van het parkeren voldaan moet worden en dat de termijn van 32 minuten tussen de controle en de aankoop van de dagkaart niet redelijk is.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Volgens de rechtbank is het noodzakelijk dat de parkeerbelasting direct bij aanvang van het parkeren wordt voldaan. De rechtbank wijst erop dat de aankoop van een dagkaart niet kan worden gezien als voldoening van de belasting binnen een redelijke termijn, en dat persoonlijke omstandigheden zoals vergeetachtigheid niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de naheffing. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4547
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 september 2022.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd van € 59,40, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en € 57,90 aan kosten (de naheffingsaanslag).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op 21 oktober 2024 aan de rechtbank gemeld dat de heffingsambtenaar is verhinderd voor de zitting en heeft verzocht om verdaging van de zitting. De rechtbank heeft het verdagingsverzoek afgewezen.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 6 november 2024 op zitting behandeld. Belanghebbende is zonder kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. De griffier heeft op 12 september 2024 in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Dit bericht is op dezelfde datum zichtbaar gemaakt voor partijen. Daarom neemt de rechtbank aan dat belanghebbende dit bericht op 12 september 2024 heeft ontvangen. [1] De rechtbank stelt daarmee vast dat belanghebbende correct en op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd. Ook namens de heffingsambtenaar is niemand verschenen. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De auto met [kenteken] stond op zondag 15 juni 2022 omstreeks 17:16 uur geparkeerd aan de Moerstraat te Breda. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is geconstateerd dat op dat moment geen parkeerbelasting was voldaan.
2.2.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.

3.Beoordeling door de rechtbank

Vooraf: afwijzing verdagingsverzoek
3.1.
De heffingsambtenaar heeft de uitnodiging voor de zitting ontvangen op 12 september 2024. In het verdagingsverzoek van 21 oktober 2024 (zie 1.4) heeft de heffingsambtenaar slechts gemeld dat hij verhinderd is voor de zitting, zonder dit nader te motiveren. De rechtbank heeft in het licht van een goede procesgang en voortgang van de zaak besloten de zitting door te laten gaan en daaraan voorrang te geven boven het belang van de heffingsambtenaar om de behandeling van de zaak te laten plaatsvinden op een ander moment. Bij deze beslissing heeft de rechtbank meegewogen dat het verdagingsverzoek niet is gemotiveerd en pas ruim vijf weken na ontvangst van de zittingsuitnodiging is ingediend en gesteld noch gebleken is dat het voor de heffingsambtenaar niet mogelijk was om het verzoek eerder in te dienen. [2]
Inhoudelijk
3.2.
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten van partijen
3.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende op voornoemde datum en tijdstip geparkeerd stond aan de Moerstraat in Breda. Ook is niet in geschil dat deze locatie door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda is aangewezen als plaats waar tegen betaling geparkeerd mag worden.
3.5.
Belanghebbende is het niet eens met de naheffingsaanslag parkeerbelasting, omdat hij door de aankoop van een dagkaart in zijn opinie wel heeft betaald voor het parkeren aan de Moerstraat. Om dit aan te tonen heeft hij een uitdraai overlegd, waaruit blijkt dat hij op voornoemde datum om 17:48 uur een dagkaartje heeft gekocht. Hij ging ervan uit dat hij door de aankoop van een dagkaart de hele dag mocht parkeren en dat het daarbij niet uitmaakt op welk moment de dagkaart wordt gekocht. Belanghebbende voert aan dat hij normaal gesproken altijd zo snel mogelijk het parkeergeld betaalt, maar dat hij dit soms vergeet. Belanghebbende is het er niet mee eens dat er geen rekening wordt gehouden met vergeetachtigheid. Tot slot voert belanghebbende aan dat nergens staat aangegeven dat hij binnen 15 minuten parkeergeld moet betalen.
3.6.
De heffingsambtenaar voert aan dat parkeerbelasting bij aanvang van het parkeren dient te worden voldaan. In het geval van belanghebbende is een periode van 32 minuten verstreken tussen de constatering door de parkeercontroleur en het tijdstip van aanmelding door belanghebbende. Dit is geen redelijk te achten termijn van uitvoeringshandelingen om tot voldoening van de parkeerbelasting over te gaan, aldus de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar is hierdoor van mening dat de gevolgen voor rekening van belanghebbende dienen te komen. Voorts merkt de heffingsambtenaar op dat parkeerbelasting een objectieve belasting is, waarbij zeer weinig tot geen ruimte is om rekening te houden met persoonlijke of subjectieve omstandigheden, zoals vergeetachtigheid.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd door de heffingsambtenaar. Uit artikel 7, eerste lid van de Verordening blijkt dat parkeerbelasting verschuldigd is bij aanvang van het parkeren. Er moet aan het begin van het parkeren onverwijld, dus direct, handelingen worden verricht die noodzakelijk zijn om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. Tussen de controle en de uiteindelijke voldoening van de parkeerbelasting zijn 32 minuten verstreken. Dat is een zodanig lang tijdsbestek dat niet meer kan worden gesproken van voldoening van de belasting binnen een redelijke termijn. De aankoop van een dagkaart brengt daar naar het oordeel van de rechtbank geen verandering in. Ook een dagkaartje dient bij aanvang van het parkeren te worden gekocht.
3.8.
Ook is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht heeft aangevoerd dat parkeerbelasting een zogenaamde objectieve belasting is. Dat betekent dat persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige, zoals vergeetachtigheid, in beginsel niet in de weg kunnen staan aan de naheffing, als voldaan is aan de voorwaarden om de naheffing op te leggen. Dit is alleen anders als sprake is van een acute noodsituatie waardoor redelijkerwijs niet van de belastingplichtige kan worden gevergd de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen en ook niet van hem kan worden gevergd dat hij een ander laat betalen. [3] Belanghebbende heeft niet gesteld en ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat van een zodanige noodsituatie sprake was.
3.9.
De rechtbank verklaart het beroep in deze zaak ongegrond.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van R.P.H. Bukkems, griffier, op 18 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie artikel 2.13, eerste lid, van het Procesreglement Bestuursrecht rechtbanken 2021.
3.Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535.