ECLI:NL:RBZWB:2024:8813

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
BRE 22/1419
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting in Breda

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, wordt het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De naheffingsaanslag, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, betrof een bedrag van € 59,40, waarvan € 1,50 aan parkeerbelasting en € 57,90 aan kosten. De heffingsambtenaar had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 6 november 2024 de zaak behandeld, waarbij de heffingsambtenaar niet ter zitting verscheen. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag onterecht heeft opgelegd. Belanghebbende parkeerde op een koopzondag, maar was niet op de hoogte van de parkeerbelastingplicht omdat de winkels gesloten waren vanwege coronamaatregelen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar onvoldoende heeft gedaan om de parkeerder te informeren over de belastingplicht. Het beroep wordt gegrond verklaard, de naheffingsaanslag wordt vernietigd, en het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1419
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde], verbonden aan [bedrijf]),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 februari 2022.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd van € 59,40 bestaande uit een bedrag aan parkeerbelasting van € 1,50 en een bedrag van € 57,90 aan kosten (de naheffingsaanslag).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op 21 oktober 2024 aan de rechtbank gemeld dat de heffingsambtenaar is verhinderd voor de zitting en heeft verzocht om verdaging van de zitting. De rechtbank heeft het verdagingsverzoek afgewezen.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 6 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde. Namens de heffingsambtenaar is niemand ter zitting verschenen.

2.Feiten

2.1.
De auto met kenteken [kenteken] stond op zondag 9 januari 2022 omstreeks 14:37 uur stil aan de Tramsingel te Breda. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is geconstateerd dat op dat moment geen parkeerbelasting was voldaan.
2.2.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.

3.Beoordeling door de rechtbank

Vooraf: afwijzing verdagingsverzoek
3.1.
De heffingsambtenaar heeft de uitnodiging voor de zitting ontvangen op 12 september 2024. In het verdagingsverzoek van 21 oktober 2024 (zie 1.4) heeft de heffingsambtenaar slechts gemeld dat hij verhinderd is voor de zitting, zonder dit nader te motiveren. De rechtbank heeft in het licht van een goede procesgang en voortgang van de zaak besloten de zitting door te laten gaan en daaraan voorrang te geven boven het belang van de heffingsambtenaar om de behandeling van de zaak te laten plaatsvinden op een ander moment. Bij deze beslissing heeft de rechtbank meegewogen dat het verdagingsverzoek niet is gemotiveerd en pas ruim vijf weken na ontvangst van de zittingsuitnodiging is ingediend en gesteld noch gebleken is dat het voor de heffingsambtenaar niet mogelijk was om het verzoek eerder in te dienen. [1]
Inhoudelijk
3.2.
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende en is de naheffingsaanslag onterecht aan belanghebbende opgelegd. Hierna volgt een weergave van de standpunten van partijen en legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten van partijen
3.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende op voornoemde datum en tijdstip geparkeerd stond aan de Tramsingel in Breda. Eveneens is niet in geschil dat voornoemde locatie door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als locatie waar tegen betaling mag worden geparkeerd. Het geschil richt zich op de vraag of belanghebbende op het tijdstip dat belanghebbende geparkeerd stond parkeerbelasting verschuldigd was.
3.5.
Belanghebbende wijst erop dat op de bebording bij de betreffende parkeerplaats staat aangegeven dat parkeerbelasting verschuldigd is op maandag tot en met zaterdag tussen 09:00 en 22:00 en op koopzondagen tussen 12:00 en 18:00. Hij voert aan dat hij ten tijde van het parkeren niet op de hoogte was (of kon zijn) van het feit dat het een koopzondag was. De winkels waren namelijk destijds gesloten op grond van de geldende coronamaatregelen en de parkeerstrook was verder nagenoeg leeg. Gezien voornoemde omstandigheden was belanghebbende in de veronderstelling dat het geen koopzondag was en dat hij op dat moment dus ook geen parkeerbelasting verschuldigd was. De verwarring komt voort uit het feit dat op het bord wordt gesproken over ‘koopzondagen’. Indien op het bord werd gesproken over ‘zondagen’ in plaats van ‘koopzondagen’, dan had belanghebbende gewoon parkeergeld betaald, aldus belanghebbende.
3.6.
De heffingsambtenaar stelt dat het de verantwoordelijkheid is van de parkeerder om onderzoek te doen naar het parkeerregime ter plaatse. Dat er sprake is van betaald parkeren wordt volgens de heffingsambtenaar op meerdere manieren kenbaar gemaakt, zoals op betaalautomaten, in de parkeerapps en op de website van de gemeente Breda. Het feit dat belanghebbende dit niet heeft gezien, doet aan de juistheid van de naheffingsaanslag niet af, aldus de heffingsambtenaar. Voorts wijst de heffingsambtenaar naar artikel 2 van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2022 (de Verordening) waarin staat dat parkeerbelasting verschuldigd is op zondagen van 12:00 tot 18:00 en niet gesproken wordt over koopzondagen.
3.7.
Ook weerspreekt de heffingsambtenaar de stelling van belanghebbende dat alle winkels gesloten waren, aangezien essentiële winkels wel degelijk geopend waren op deze dag. Voorts is de heffingsambtenaar van mening dat wanneer een maatregel wordt opgelegd uit het oogpunt van de gezondheid dit niet leidt tot het gevolg dat de parkeerverordening niet meer van kracht is. De sluiting van bepaalde type winkels op last van de overheid en het betalen van parkeerbelastingen zijn twee losstaande handelingen die niets met elkaar te maken hebben, aldus de heffingsambtenaar.
Oordeel van de rechtbank
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Op de gemeente rust de plicht om parkeerders op de plaatsen waar de belastingplicht geldt, deugdelijk te informeren over de belastingplicht ter plaatse en over de wijze waarop zij daaraan kunnen voldoen. Over de verschuldigdheid van parkeerbelasting mag redelijkerwijs geen misverstand bestaan (de kenbaarheid). [2] Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting te voldoen, kan blijken uit bebording, maar ook uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur. Het gaat hierbij niet om cumulatieve eisen. Van de parkeerder mag op zijn beurt worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet verschuldigd zijn van parkeerbelasting in het gebied waar hij wenst te parkeren. Op de parkeerder rust dan ook een onderzoeksplicht. [3]
3.9.
In de situatie van belanghebbende stond op het bord bij de betreffende parkeerplaats vermeld dat op koopzondagen parkeerbelasting verschuldigd is. Van Dale definieert ‘koopzondag’ als ‘zondag waarop de winkels open zijn’. Op grond van de coronamaatregelen moesten op 9 januari 2022 de winkels gesloten zijn, behoudens enkele uitzonderingen. Naar het oordeel van de rechtbank is in die omstandigheden geen sprake van een koopzondag naar algemeen spraakgebruik. Dat betekent dat in dit specifieke geval, gelet op alle omstandigheden van het geval, de rechtbank van oordeel is dat niet van belanghebbende kon worden verwacht dat hij, na het zien van de bebording, nader onderzoek diende te doen of hij op de betreffende datum mogelijk toch parkeerbelasting kon zijn verschuldigd. Dat op het bord ‘koopzondag’ staat vermeld in plaats van ‘zondag’ conform de Verordening, komt voor rekening en risico van de heffingsambtenaar. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard. Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd hoeft daarom geen behandeling.
Immateriële schadevergoeding
3.10.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.11.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek van belanghebbende als volgt. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 februari 2022 tot aan deze uitspraak zijn twee jaar en ruim tien maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn van twee jaar voor het doen van uitspraak met ruim 10 maanden is overschreden. De rechtbank constateert dat sprake is van bijzondere omstandigheden, namelijk dat het financiële belang in deze zaak minder dan € 1.000 bedraagt en dat de redelijke termijn met niet meer dan 12 maanden is overschreden. De rechtbank zal het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom afwijzen en volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [4]

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag worden vernietigd. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het griffierecht en de door belanghebbende gemaakte proceskosten aan belanghebbende vergoeden. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de naheffingsaanslag;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van R.P.H. Bukkems, griffier, op 18 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie artikel 2.13, eerste lid, van het Procesreglement Bestuursrecht rechtbanken 2021.
2.Hoge Raad 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126.
3.Zie bijvoorbeeld gerechtshof ’s-Gravenhage 8 september 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BN7139 en gerechtshof Amsterdam 28 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:669.
4.Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.3.