ECLI:NL:RBZWB:2024:877

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
UTL-I-2022007274
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering aan Bosnië en Herzegovina met betrekking tot criminele organisatie en drugshandel

Op 14 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een uitleveringszaak betreffende een opgeëiste persoon, geboren in 1979 en momenteel verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Lelystad. Het verzoek tot uitlevering is ingediend door de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina, die de opgeëiste persoon verdenken van deelname aan een criminele organisatie, illegale handel in verdovende middelen en vuurwapens in de periode van 17 tot en met 19 mei 2021. De rechtbank heeft het verzoek tot uitlevering beoordeeld aan de hand van de Uitleveringswet en relevante internationale verdragen.

Tijdens de zitting op 31 januari 2024 heeft de opgeëiste persoon verklaard onschuldig te zijn en zich te verzetten tegen de uitlevering, waarbij zijn raadsman betoogde dat het verzoek voortkomt uit een persoonlijk conflict en dat er sprake is van een dreigende schending van zijn mensenrechten. De officieren van justitie hebben echter geconcludeerd dat het uitleveringsverzoek toelaatbaar is, aangezien aan de formele vereisten is voldaan.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en het Openbaar Ministerie afgewogen en vastgesteld dat er geen voldoende bewijs is voor een dreigende schending van de mensenrechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de uitlevering aan Bosnië en Herzegovina toelaatbaar is, en heeft de Minister geadviseerd om aandacht te besteden aan mogelijke veiligheidsrisico’s voor de opgeëiste persoon na uitlevering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Kenmerk: UTL-I-2022007274
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, doet de volgende uitspraak op het verzoek van de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1979
wonende te [woonadres]
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Lelystad.
verder te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken

1.1
Het verzoek tot uitlevering
Bij brief van 4 april 2022, heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid van Bosnië en Herzegovina aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid van Nederland een gewaarmerkt verzoek, met een vertaling in de Engelse taal, doen toekomen, strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging (hierna ook: het uitleveringsverzoek).
Blijkens voormeld verzoek wordt de opgeëiste persoon in Bosnië en Herzegovina verdacht van deelname aan een criminele organisatie, illegale handel in verdovende middelen en illegale handel in vuurwapens in de periode van 17 tot en met 19 mei 2021 in Bosnië en Herzegovina en/of Nederland.
Bij brief van 10 oktober 2022 van de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) aan het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC), is verzocht het door Bosnië en Herzegovina gedane verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon in behandeling te nemen.
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Voormeld verzoek is vergezeld van en in voormeld verzoek is het volgende opgenomen:
• het vereiste door de daartoe bevoegde autoriteiten van de verzoekende staat gegeven bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon, betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
• de vereiste uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
• de vereiste tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
• de vereiste stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit.
1.3
De overige stukken
In het uitleveringsdossier zijn voorts de volgende stukken opgenomen:
• een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 september 2023, betreffende de opgeëiste persoon;
• stukken met betrekking tot de aanhouding en de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon;
• de schriftelijke vordering van de officier van justitie te Zeeland-West-Brabant van 13 november 2023, bij de rechtbank ingekomen op 15 november 2023, strekkende tot het in behandeling nemen van genoemd uitleveringsverzoek;
• de schriftelijke samenvatting van de officier van justitie te Zeeland-West-Brabant, overgelegd ter zitting op 31 januari 2024, houdende diens opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek;
• de pleitnotitie van de raadsman van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 31 januari 2024 alsmede de voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank toegezonden e-mails van 11, 24 en 30 januari 2024 met bijlagen.

2.Het onderzoek ter zitting

2.1
De behandeling
Het onderzoek ter zitting is in het openbaar gehouden op 31 januari 2024. Aldaar is mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 1. genoemde stukken.
De opgeëiste persoon is ter zitting verschenen en werd bijgestaan door zijn raadsman
mr. L. de Leon. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd en dat hij zich tegen de gevraagde uitlevering verzet, omdat hij onschuldig is.
Namens het Openbaar Ministerie zijn verschenen de officieren van justitie
mr. K. Weijers en mr. M. Kikkert.
2.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
De raadsman heeft namens de opgeëiste persoon betoogd dat het uitleveringsverzoek één grote frame is, ingegeven vanuit een vorm van wraak, voortkomend uit een conflict tussen de opgeëiste persoon en zijn neef [naam] . Laatstgenoemde zou een grote invloed hebben op de politiek en de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina, waardoor de opgeëiste persoon zodra hij is uitgeleverd zijn leven niet meer zeker is. Hij is er van overtuigd dat hij om het leven zal worden gebracht.
Ten aanzien van de in de Uitleveringswet (hierna: UW) genoemde weigeringsgronden is aangevoerd dat de vraag kan worden gesteld of er wel sprake is van genoegzaamheid van de stukken. Er worden feiten en pleegplaatsen genoemd, maar in het verzoek bevinden zich ten aanzien hiervan discrepanties. Zo wordt er eerst gesproken over vervoer van cocaïne naar Split in Kroatië en later gaat het over Bosnië. Ook over het aantal vuurwapens en de hoeveelheid cocaïne wordt verschillend gerelateerd. Met betrekking tot de (deelname aan een) criminele organisatie gaat het slechts om twee dagen, dus dan lijkt geen sprake van duurzaamheid. Het zwaartepunt van de ongenoegzaamheid van de stukken ligt bij de identificatie van de opgeëiste persoon als gebruiker van de naam [accountnaam] . Er zit niets in het dossier waaruit volgt hoe de identificatie van de opgeëiste persoon als gebruiker van de pgp-telefoonaccounts tot stand is gekomen. De opgeëiste persoon ontkent dat hij ooit gebruik heeft gemaakt van een Sky-ECC toestel of een Anom-toestel en dat hij geïdentificeerd zou kunnen worden als “ [accountnaam] ”.
Daarnaast heeft de raadsman de rechtbank verzocht om artikel 8 UW extensief te interpreteren, nu uitlevering van de opgeëiste persoon feitelijk zijn dood zou betekenen. Het gaat bij dit artikel niet om de formele schakels, maar om de geest van de wet. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman verwezen naar een arrest van het gerechtshof Leeuwarden uit februari 1943. Voorts is betoogd dat er in ieder geval sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM of een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, gelet op de aangevoerde feiten met betrekking tot de verwevenheid van de politiek en autoriteiten van Bosnië en Herzegovina met de zware georganiseerde criminaliteit. De verdediging verzoekt de rechtbank dan ook primair om de verzochte uitlevering niet toelaatbaar te verklaren.
Indien de rechtbank toch tot toelaatbaarverklaring oordeelt, heeft de raadsman verzocht de door hem in het pleidooi aangevoerde omstandigheden integraal mee te nemen in een advies ex. artikel 30 lid 2 UW aan de Minister.
2.3
De opvatting van de officieren van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het verzoek tot uitlevering toelaatbaar dient te worden verklaard. Aan de formele vereisten waaraan de rechtbank moet toetsen is voldaan.

3.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

3.1
Inleiding
De UW kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter wel een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de Minister anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, terwijl de Minister dient te beslissen of het verzoek wordt ingewilligd (waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de Minister. De uitleveringsrechter kan de Minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de Minister en anderzijds de uitleveringsrechter.
3.2
Toepasselijke wetten en verdragen
Op het verzoek is naast de UW het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9, hierna EUV), het Aanvullend Protocol bij het Verdrag, gesloten te Straatsburg op 15 oktober 1975 (Trb. 1979, 119) en het tweede Aanvullend Protocol bij het Verdrag, gesloten te Straatsburg op 17 maart 1978 (Trb. 1979, 120) van toepassing.
3.3
Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is rechtstreeks toegezonden aan de Minister. Het verzoek is conform artikel 18 van UW vergezeld van de onder 1.2 genoemde vereiste stukken. Uit de stukken volgt dat er tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1.1 genoemde feiten. Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking.
De raadsman heeft aangevoerd dat het verzoek discrepanties bevat waar het gaat om de feiten en de pleegplaatsen, alsmede dat niet uit de stukken blijkt op grond waarvan de opgeëiste persoon is geïdentificeerd als gebruiker van pgp-telefoonaccounts.
Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank is het voldoende duidelijk voor welke feiten de opgeëiste persoon in Bosnië en Herzegovina wordt vervolgd. Hoewel de rechtbank enkele discrepanties zoals aangehaald door de raadsman ook ziet, ziet zijn verweer op een bewijsrechtelijke toets. Die toets is uitdrukkelijk niet aan de uitleveringsrechter. De stukken voldoen derhalve aan de eisen van artikel 18 UW.
3.4
Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van tenminste één jaar
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de UW kan uitlevering alleen worden toegestaan indien er zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar het recht van Nederland, een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd voor het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
De opgeëiste persoon wordt in de verzoekende staat verdacht van deelname aan een criminele organisatie, illegale handel in verdovende middelen in en illegale handel in vuurwapens. Deze feiten zijn strafbaar gesteld in de artikelen 250 lid 2, 195 en 193 van het Wetboek van Strafrecht van de Federatie van Bosnië en Herzegovina.
Naar het recht van Bosnië en Herzegovina staan op deze feiten vrijheidsbenemende straffen van meer dan een jaar. Naar Nederlands recht zijn deze feiten - met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de UW - strafbaar gesteld onder artikel 140 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 14, 26 en 31 jo. 55 Wet Wapens en Munitie en artikel 2 jo. 10 Opiumwet, en bedreigd met een maximale vrijheidsbenemende straf van meer dan een jaar.
3.5
Doodstraf
De raadsman heeft verzocht aan de rechtbank om artikel 8 UW ruim te interpreteren en te oordelen dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de opgeëiste persoon, kortgezegd, van zijn leven zal worden beroofd zodra hij is uitgeleverd. De rechtbank overweegt dat uit de wet volgt dat de weigeringsgrond krachtens artikel 8 UW is voorbehouden aan de Minister. De rechtbank kan reeds om die reden niet ingaan op het verweer van de raadsman.
3.6
Ne bis in idem en verjaring
Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt ingevolge artikel 9 van de UW niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan - kort gezegd - de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd dan wel is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten of voor een feit dat is verjaard. Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 september 2023 betreffende de opgeëiste persoon, is van een dergelijke situatie geen sprake. Evenmin is naar het recht van Bosnië en Herzegovina of Nederlands recht sprake van verjaring.
3.7
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel 11 van de UW vindt uitlevering niet plaats voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmee samenhangende feiten. Hoewel de opgeëiste persoon en zijn raadsman hebben betoogd dat er verwevenheid bestaat tussen de Bosnische politiek c.q. autoriteiten en de georganiseerde misdaad op topniveau, [naam] daaronder begrepen, en het uitleveringsverzoek om de opgeëiste persoon naar Bosnië en Herzegovina te krijgen tegen die achtergrond dient te worden beoordeeld, is niet gebleken dat het uitleveringsverzoek ziet op vervolging voor politieke
feiten. Van vervolging wegens een politiek delict is dan ook geen sprake.
3.8
Kennelijke onschuld
Van uitlevering dient te worden afgezien indien de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd. Van kennelijke onschuld kan enkel sprake zijn indien uit het verweer van de opgeëiste persoon - en de eventuele onderbouwing met stukken - volgt dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd materieel niet
kanhebben gepleegd.
De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij onschuldig is aan hetgeen hem in Bosnië en Herzegovina wordt verweten. Door de opgeëiste persoon is evenwel niet concreet met stukken onderbouwd dat hij de feiten niet kan hebben gepleegd. Het is gebleven bij het enkel ontkennen van de feiten en het betogen dat sprake is van een frame. De opgeëiste persoon heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onverwijld zijn onschuld aangetoond.
3.9 (
(Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten ingevolge artikel 3 van het EVRM, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de
verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Dreigende schending van fundamentele mensenrechten
De raadsman heeft betoogd dat er sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM en van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Hiertoe heeft de raadsman namens de opgeëiste persoon onder meer kranten- en internetartikelen en foto’s overgelegd. Hieruit en uit de door de raadsman gestelde discrepanties met betrekking tot de verdenking, zou volgen dat er sprake is van een corrupt systeem, waarin wordt samengewerkt met de persoon die de opgeëiste persoon dood wil hebben. Dit zou aldus betekenen dat de opgeëiste persoon bij uitlevering in Bosnië en Herzegovina wordt vermoord. De rechtbank kan begrijpen dat er gelet op voormelde overgelegde stukken vraagtekens worden gesteld door de opgeëiste persoon over onafhankelijkheid van bepaalde autoriteiten in Bosnië en Herzegovina. De overgelegde berichten zijn niet geverifieerd en niet al te recent, en bevatten onvoldoende concrete feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat er daadwerkelijk sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank is van oordeel dat – nu er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om vast te kunnen stellen dat er sprake is van een geframede uitlevering vanwege de invloed van de georganiseerde misdaad op bepaalde Bosnische autoriteiten, zoals door de raadsman is betoogd, een eventueel onderzoek naar die gestelde vraagtekens op de weg van de Minister ligt. Het voorgaande vormt naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende aanleiding een advies aan de Minister als bedoeld in artikel 30 van de UW te geven (in een separaat document).
Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen.
3.1
Tot slot
Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting ook overigens niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken.

4.De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen

Op de beslissing zijn de volgende verdrags- en wetsartikelen van toepassing:
- artikelen 2, 5, 18, 26, 28 en 51a van de Uitleveringswet;
- artikelen 2, 12 en 28 van het Europees Verdrag tot uitlevering;
- artikelen 47, 140 van het Wetboek van Strafrecht, 2, 14, 26 en 31 jo. 55 van de Wet Wapens en Munitie, 2 jo.10 van de Opiumwet

5.Uitspraak

De rechtbank:
- verklaart toelaatbaar de uitlevering aan de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina van
[opgeëiste persoon]voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van de in de schriftelijke samenvatting omtrent toelaatbaarheid uitlevering ex artikel 26 lid 2 van de Uitleveringswet vermelde feiten.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M. van de Wetering, voorzitter,
mr. M.A.E. Dekker en mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. R. Heitzman, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 14 februari 2024.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.