ECLI:NL:RBZWB:2024:8730

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
24/3442
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigeren omgevingsvergunning voor dakopbouw en dakkapel in Breda

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, die op 15 februari 2024 een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw en dakkapel aan de voorzijde van woningen heeft geweigerd. Eiser had op 20 maart 2023 een aanvraag ingediend, maar het college weigerde deze op 13 september 2023, waarna eiser bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot het beroep van eiser op 25 maart 2024. De rechtbank heeft de zaak op 28 november 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, en het college vertegenwoordigd werd door ambtenaren.

De rechtbank oordeelde dat het college de omgevingsvergunning terecht had geweigerd, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Tuinzigt-Westerpark'. De bestemming 'wonen' stond een maximale goothoogte van 7 meter voor, terwijl het bouwplan een goothoogte van 8,27 meter beoogde. Eiser voerde aan dat het college eerder had toegezegd dat het bouwplan kon worden vergund, maar de rechtbank oordeelde dat er geen ongeclausuleerde toezegging was gedaan. De rechtbank concludeerde dat het college de vergunning op juiste gronden had geweigerd en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding.

De uitspraak is gedaan door mr. A.M.L.E. Ides Peeters op 20 december 2024 en openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/3442

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser,

(gemachtigde: mr. H. Martens),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college).

Inleiding

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het college van 15 februari 2024, over het weigeren van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw en dakkapel aan de voorzijde van de woningen aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats] (het bestreden besluit).
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2024 op zitting behandeld. Eiser was samen met zijn gemachtigde aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en ir. [naam 2].

Beoordeling door de rechtbank

1. Wat zijn de feiten?
1.1
Eiser heeft op 20 maart 2023 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een dakopbouw en dakkapel aan de voorzijde van de woningen aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats] (hierna: de woning).
1.2
Het college heeft die aanvraag bij besluit van 13 september 2023 (primair besluit) geweigerd. Eiser heeft daar op 20 oktober 2023 bezwaar tegen gemaakt.
1.4
Bij bestreden besluit heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft daar op 25 maart 2024 beroep tegen ingesteld.
2. Wat is het wettelijk kader?
2.1
Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die wet is vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet leidt de rechtbank af dat het oude recht van toepassing blijft op een besluit op een aanvraag die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend.
2.2
Het was op grond van de Wabo verboden om een bouwwerk te bouwen zonder omgevingsvergunning. [1] Het toetsingskader (de weigeringsgronden) voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk stond opgenomen in artikel 2.10 van de Wabo. De bepaling bevatte een limitatief imperatief stelsel: wanneer één van de weigeringsgronden aan de orde was, moest het college de omgevingsvergunning weigeren (imperatief) en daarnaast mocht het college de aanvraag alleen weigeren wanneer één van de daar genoemde weigeringsgronden aan de orde was (limitatief). Dat laatste betekende dat het college de bouwvergunning niet mocht weigeren om andere redenen en ten behoeve van andere belangen dan die stonden genoemd in artikel 2.10 van de Wabo.
2.3
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3. Wat heeft het college besloten?
3.1
Het college heeft geweigerd om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Aan het perceel was de bestemming ‘wonen’ toegekend in het bestemmingsplan ‘Tuinzigt-Westerpark’. Het bouwplan is in strijd met de maximale goothoogte (7 meter) die binnen die bestemming was voorgeschreven. Het college wil met toepassing van de kruimelgevallenregeling geen omgevingsvergunning verlenen voor die afwijking, omdat het college dat niet in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. [2] Uit een stedenbouwkundig advies blijkt dat de dakopbouw aan de voorkant onvoldoende ondergeschikt is aan de hoofdvorm van het gebouw.
3.2
Het college heeft daarnaast geweigerd om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de commissie) heeft beoordeeld dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
4. Welke gronden heeft eiser aangevoerd?
4.1
Eiser heeft aangevoerd dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning niet heeft mogen weigeren. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft eiser aangevoerd dat het college heeft toegezegd dat het bouwplan kon worden vergund. Daarnaast is het bouwplan volgens eiser niet in strijd met het bestemmingsplan.
5. Is het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel?
5.1
Eiser heeft aangevoerd dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning niet heeft mogen weigeren, omdat het college op 7 juni 2022 naar aanleiding van een initiatiefplan heeft toegezegd dat het bouwplan kon worden vergund. Het college heeft toegezegd dat het bouwplan voldoet aan de bouwvoorschriften uit het bestemmingsplan en dat de commissie op 26 april 2022 positief had geadviseerd over het bouwplan. Eiser betwist dat het college de goothoogte pas na het indienen van de detailtekeningen kon beoordelen, omdat de goot op de tekeningen bij het initiatiefplan beter zichtbaar was. De goot was op die tekeningen niet aan de binnenzijde weggewerkt, wat bij de definitieve uitwerking wel het geval is.
5.2
Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. [3] Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient diegene aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. [4] Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) blijkt dat geen sprake is van een toezegging als er uitdrukkelijk over het concrete geval aan de betrokkene een voorbehoud is gemaakt. [5]
5.3
De rechtbank is van oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft geweigerd. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het college ongeclausuleerd heeft toegezegd dat de aangevraagde omgevingsvergunning zou worden verleend. Op 11 april 2022 heeft het college van eiser een initiatiefplan ontvangen, met het verzoek om dit initiatiefplan te toetsen aan het bestemmingsplan en aan de redelijke eisen van welstand. In een brief van 7 juni 2022 heeft het college aan eiser medegedeeld dat het initiatief voldoet aan de bouwvoorschriften uit het bestemmingsplan en dat de commissie een positief welstandsadvies heeft uitgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze brief niet dat het college een ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan dat de omgevingsvergunning zou worden verleend. In de brief van 7 juni 2022 heeft het college namelijk ook uitdrukkelijk het volgende voorbehoud gemaakt:
“Houdt u er alstublieft rekening mee dat een positief advies op uw initiatiefplan niet automatisch betekent dat de omgevingsvergunning uiteindelijk kan worden verleend. Een bredere toetsing, eventuele zienswijzen of gewijzigde regelgeving kunnen leiden tot een ander resultaat.”Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken dat de tekeningen bij de aanvraag qua maatvoering en details veel gedetailleerder zijn dan de tekeningen die bij het initiatiefplan waren gevoegd en dat ook verschillen bestaan tussen het initiatiefplan en het aangevraagde plan. Onder die omstandigheden kan eiser naar het oordeel van de rechtbank geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
6. Is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan?
6.1
Het college was niet bevoegd een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk te verlenen, wanneer het bouwplan of het beoogd gebruik van het bouwwerk in strijd was met het bestemmingsplan. [6] Op het perceel was het bestemmingsplan Tuinzigt-Westerpark van toepassing. In dat bestemmingsplan was aan het perceel de enkelbestemming ‘Wonen’ toegekend. In de planregels staat voor hoofdgebouwen binnen die bestemming een maximale goothoogte voorgeschreven van 7 meter. [7]
6.2
Het college stelt dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de goothoogte in het bouwplan wordt verhoogd naar 8,27 meter. Aan de voorzijde van het dak wordt een wolfseind aangebracht, met een eigen goot. Die goot vangt het water op dat van het wolfseind afdruipt. Dat deze niet zichtbaar is, betekent niet dat geen sprake is van een goot als bedoeld in het bestemmingsplan. Uit artikel 2.7 van de planregels blijkt op welke wijze de goothoogte moet worden vastgesteld. Volgens het college blijkt uit een uitspraak van de Afdeling [8] dat de planwetgever niet de plaats waar de goot is aangebracht bepalend heeft geacht voor de goothoogte, maar de plaats waar het water vanaf druipt of waar een boeiboord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht. Uit die bepaling en uitspraak leidt het college af dat de druiplijn onder het wolfseind (8,27 meter hoog) als goothoogte moet worden aangemerkt.
6.3
Eiser heeft aangevoerd dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Als gevolg van het bouwplan wordt de goothoogte niet verhoogd. De intern weggewerkte goot van het wolfseinde wordt – via het bestaande dakvlak aan de zijkant en vervolgens de goot tussen de woningen – afgevoerd langs de bestaande goot aan de voorzijde. Dit betekent dat het beetje water dat op het driehoekige schuine dakdeel aan de voorzijde valt, via de zijvlakken naar de bestaande goot aan de voorzijde wordt afgevoerd. De wijze waarop dit gebeurt is niet zichtbaar. De bestaande goot wordt daarom gehandhaafd op 6,85 meter.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat het college heeft kunnen vaststellen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de goothoogte als gevolg van het bouwplan hoger dan 7 meter wordt. Het bouwplan ziet op het uitbreiden van de bestaande schildkap, door middel van het aanbrengen van een wolfseind met daaronder een kozijn over de volledige breedte van het bestaande dakvlak. Het college heeft aan de hand van ‘detailtekening V3’ terecht vastgesteld dat het wolfseind is voorzien van een eigen goot. Op die tekening staat ‘goot in zink, zwart (nieuw)’. Dat de goot van buiten niet zichtbaar zou zijn en dat het water via de nieuwe goot in de bestaande goot komt betekent niet dat geen sprake is van een goot als bedoeld in het bestemmingsplan. [9] De rechtbank acht niet aannemelijk dat geen enkel water op de nieuwe goot afwatert, omdat die nieuwe goot anders niet in het bouwplan opgenomen zou zijn. In de planregels staat opgenomen op welke wijze de goothoogte moet worden gemeten: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel met dien verstande dat bij een lessenaarsdak het laagste punt van het dak als goothoogte wordt aangemerkt. [10] De Afdeling [11] heeft ten aanzien van die meetwijze overwogen dat de planwetgever niet de plaats waar de regengoot is aangebracht, bepalend heeft geacht voor de goothoogte, maar de plaats waar het water vanaf druipt, of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht. Gelet daarop heeft het college de goothoogte redelijkerwijs kunnen vaststellen op de afstand vanaf het peil tot de plaats waar het water vanaf druipt (de druiplijn). Op zitting is gebleken dat niet in geschil is dat die afstand 8,27 meter bedraagt.
6.5
Het college heeft geweigerd om met toepassing van de kruimelgevallenregeling een omgevingsvergunning te verlenen voor die afwijking, omdat het college dat niet in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. Eiser heeft daar geen gronden tegen aangevoerd.
7. Conclusie en gevolgen
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

De beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.L.E. Ides Peeters, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 20 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10 van de Wabo
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of,
in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 2.7 van het Bor
Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Artikel 4, aanhef en onderdeel 4, bijlage II bij het Bor
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komt in aanmerking: een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw.
Bestemmingsplan Tuinzigt-Westerpark
Artikel 2.7 van de planregels
Bij toepassing van deze regels wordt de goothoogte van een bouwwerk als volgt gemeten: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel met dien verstande dat bij een lessenaarsdak het laagste punt van het dak als goothoogte wordt aangemerkt.
Artikel 15.2.2, onder b, van de planregels
De goot- en bouwhoogte mag maximaal respectievelijk 7 en 11 meter bedragen, tenzij ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' anders is aangeduid.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
2.Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo en artikel 2.7 van het Bor en artikel 4, onderdeel 4, van bijlage II bij het Bor.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2976, r.o. 3.1 en ABRvS 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:117, r.o. 5.1.
4.ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11.2.
5.ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11.2.
6.Artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo.
7.Artikel 15.2.2, onder b, van de planregels.
8.ABRvS 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2879, r.o. 2.2.
9.ABRvS 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1465, r.o. 5.1.
10.Artikel 2.7 van de planregels.
11.ABRvS 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1465, r.o. 5.1