ECLI:NL:RBZWB:2024:8600

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
24/1271
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met nabetaling bijstandsuitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 december 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.857, inclusief een nabetaling van de bijstandsuitkering over de jaren 2018 en 2019. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank behandelt het beroep en concludeert dat de aanslag IB/PVV en de belastingrentebeschikking terecht zijn opgelegd. Belanghebbende had in 2021 een bijstandsuitkering ontvangen die betrekking had op eerdere jaren, maar de rechtbank oordeelt dat deze nabetaling terecht als inkomen in 2021 is belast. De rechtbank legt uit dat de nabetaling niet in de jaren 2018 en 2019 als vorderbaar en inbaar kon worden beschouwd, omdat de gemeente pas in 2021 tot betaling overging na een gerechtelijke procedure.

De rechtbank wijst ook op het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet, dat het onmogelijk maakt om een formele wet te toetsen aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Belanghebbende heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een andere uitkomst rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/1271

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 december 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.857. Bij gelijktijdige beschikking is € 39 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2].
1.5.
Belanghebbende en diens gemachtigde hebben zich voorafgaand aan de zitting afgemeld voor de zitting en waren niet bij de zitting aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de nabetaling van de bijstandsuitkering over de jaren 2018 en 2019, die belanghebbende in het jaar 2021 heeft ontvangen, terecht als inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 is begrepen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikking terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Tussen belanghebbende en de gemeente [plaats] is op 27 juli 2021 een schikking getroffen. Belanghebbende ontvangt als gevolg van deze schikking in het jaar 2021 alsnog een bijstandsuitkering van € 4.297 die ziet op de periode 10 december 2018 tot en met 15 april 2019 (hierna: de nabetaling van de bijstandsuitkering over de jaren 2018 en 2019).
4.1.
De gemeente [plaats] heeft aan de belastingdienst doorgegeven dat belanghebbende in het jaar 2021 een bijstandsuitkering heeft ontvangen van in totaal € 22.857, waarop een bedrag van € 5.643 aan loonheffing is ingehouden. In de bijstandsuitkering is de nabetaling van de bijstandsuitkering over de jaren 2018 en 2019 begrepen.
4.2.
Belanghebbende heeft op 7 juli 2022 aangifte IB/PVV voor het jaar 2021 ingediend. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 19.857 en bestaat uit een bijstandsuitkering. De ingehouden loonheffing bedraagt volgens de aangifte € 5.643.
4.3.
Met dagtekening 2 september 2022 legt de inspecteur een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 op overeenkomstig de ingediende aangifte. Het op de aanslag te ontvangen bedrag bedraagt € 1.114.
4.4.
In afwijking van de aangifte heeft de inspecteur het inkomen uit werk en woning in de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 vastgesteld op € 22.857. Hierin is begrepen de nabetaling van de bijstandsuitkering over de jaren 2018 en 2019 van € 4.297. Het te betalen bedrag op de aanslag bedraagt € 1.259, daarbij is € 39 belastingrente in rekening gebracht.

Motivering

5. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de nabetaling van de bijstandsuitkering over de jaren 2018 en 2019 in de betreffende jaren vorderbaar en inbaar was en dat deze daarom in de jaren 2018 respectievelijk 2019 in de heffing van inkomstenbelasting had moeten worden begrepen .
5.1.
Op grond van artikel 3.146 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt loon geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden.
5.2.
De rechtbank overweegt dat sprake is van “inbaarheid” als desgevraagd onverwijld betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden. In dit geval is gemeente [plaats] pas in het jaar 2021 tot betaling van de bijstandsuitkering over de jaren 2018 en 2019 overgegaan naar aanleiding van een gerechtelijke procedure die belanghebbende is gestart. De bijstandsuitkering die betrekking heeft op de jaren 2018 en 2019 was dan ook niet in die jaren inbaar naar het oordeel van de rechtbank.
5.3.
Nu niet in geschil is dat belanghebbende de bijstandsuitkering over de jaren 2018 en 2019 in het jaar 2021 heeft ontvangen, is deze op grond het hiervóór genoemde artikel 3.146 van de Wet IB 2001 terecht in het jaar 2021 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
5.4.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar artikel 4:84 van de Awb op het standpunt gesteld dat het resultaat dat wordt bereikt met de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 onevenredig is.
5.5.
De rechtbank overweegt dat het wetsartikel waar belanghebbende zich op beroept niet van toepassing is in dit geval. Dat artikel bepaalt dat een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel handelt tenzij dat voor een of meer belanghebbenden onevenredig zou zijn gelet op het met die beleidsregel te dienen doel. Zoals hiervoor is overwogen volgt uit de Wet IB 2001 dat de nabetaling van de bijstandsuitkering in het jaar 2021 dient te worden belast. De Wet IB 2001 is een formele wet en geen beleidsregel waar artikel 4:84 van de Awb op van toepassing is. De rechtbank vat de beroepsgrond van belanghebbende daarom op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
5.6.
Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat er aan in de weg dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Aangezien de Wet IB 2001 een wet in formele zin is, kan de uitwerking van artikel 3.146 Wet IB 2001 daarom niet getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel.
5.7.
Dit neemt echter niet weg dat indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [1]
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in dit geval dergelijke bijzondere omstandigheden niet heeft gesteld en dat daarvan ook niets is gebleken. De rechtbank erkent daarbij dat het tot een belastingnadeel kan leiden als loon dat ziet op de jaren 2018 en 2019 in het jaar 2021 in de aanslag IB/PVV in aanmerking wordt genomen. Dit enkele feit leidt er echter naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid in voornoemde zin. De beroepsgrond slaagt daarom niet. Belanghebbende kan bij de inspecteur een middelingsverzoek indienen nadat de aanslag onherroepelijk is geworden en hij kan een betalingsregeling aanvragen bij de Ontvanger van de belastingdienst als hij het bedrag niet ineens kan betalen.
5.9.
Ten slotte heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het onzorgvuldig is van de inspecteur om de nabetaling van de bijstandsuitkering die ziet op de jaren 2018 en 2019 in het jaar 2021 in één keer te belasten. Belanghebbende heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. De rechtbank overweegt dat de inspecteur de aanslag heeft vastgesteld conform de gegevens die hij heeft ontvangen vanuit de gemeente [plaats] (zie 4.1). De inspecteur heeft zich bij het opleggen van de aanslag op het standpunt gesteld dat de nabetaling van de bijstandsuitkering over de jaren 2018 en 2019 in het jaar 2021 moet worden belast. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt juist is. Van onzorgvuldig handelen aan de zijde van de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Het standpunt van belanghebbende slaagt niet.
5.10.
Gelet op wat hiervoor is overwogen concludeert de rechtbank dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 niet te hoog is vastgesteld.
5.11.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 en de gelijktijdig opgelegde belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. S. A. van Beijsterveldt, griffier, op 16 december 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815.