In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 december 2024 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 12 mei 2023. In die eerdere uitspraak verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van belanghebbende, dat betrekking had op de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing door de invorderingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. Belanghebbende had in deze verzetsprocedure niet expliciet verzocht om op een zitting te worden gehoord, en de rechtbank zag geen aanleiding om hem ambtshalve te horen, gezien de aard van de zaak als een bevoegdheidskwestie.
Belanghebbende had eerder administratief beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding, maar dit was ook afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de (fiscale) bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over beslissingen van de invorderingsambtenaar op grond van de Invorderingswet 1990. Tegen dergelijke beslissingen kunnen rechtsmiddelen worden aangewend bij de civiele rechter. In zijn verzetschrift voerde belanghebbende aan dat hij zich niet kon verenigen met de onbevoegdverklaring, maar de rechtbank vond zijn argumenten niet voldoende onderbouwd.
De rechtbank concludeerde dat de gronden van het verzet niet slagen en verklaarde het verzet ongegrond. De eerdere uitspraak blijft daarmee in stand. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.