In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 december 2024 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 15 december 2023. De zaak betreft een belastingkwestie waarbij de heffingsambtenaar van de gemeente Breda een naheffingsaanslag parkeerbelasting had opgelegd. Op 18 augustus 2022 verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van belanghebbende gegrond en vernietigde de naheffingsaanslag, maar wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 6 december 2022 werd ingetrokken. De rechtbank oordeelde in de uitspraak van 15 december 2023 dat het verzoek om proceskostenvergoeding ongegrond was, waarop belanghebbende verzet aantekende.
De rechtbank heeft in deze uitspraak enkel beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar onterecht had gehandeld en dat er recht op proceskostenvergoeding bestond. De rechtbank concludeerde echter dat de naheffingsaanslag al was vernietigd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding, aangezien de heffingsambtenaar niet in het ongelijk was gesteld. De rechtbank verwierp de argumenten van belanghebbende en oordeelde dat de eerdere uitspraak in stand bleef. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De rechtbank benadrukte dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestond, gezien de omstandigheden van de zaak.