ECLI:NL:RBZWB:2024:8496

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
23/12148
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade door de rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 december 2024, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om een tegemoetkoming in planschade beoordeeld. Eisers, eigenaren van een kledingwinkel in Baarle-Nassau, hebben in 2021 een aanvraag ingediend na eerdere intrekkingen van bouwvergunningen en vrijstellingen door het college van burgemeester en wethouders. De rechtbank behandelt de zaak aan de hand van de relevante wetgeving en eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat de aanvraag op goede gronden is afgewezen, omdat de eisers niet hebben aangetoond dat zij schade hebben geleden als gevolg van de wijziging van het planologische regime. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om planschadevergoeding verjaard is, omdat deze meer dan vijf jaar na de onherroepelijkheid van het relevante bestemmingsplan is ingediend. De rechtbank oordeelt dat de commissie bezwaarschriften onafhankelijk heeft gehandeld en dat de termijnen uit de Procedureverordening planschade 2008 niet tot rechtsgevolgen leiden. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en wijst de verzoeken om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/12148

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [plaats] , eisers

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau, verweerder,
(gemachtigde: mr. L.C.J. Nouws).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers met betrekking tot hun aanvraag om een tegemoetkoming in planschade.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 12 juli 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 10 november 2023 op het bezwaar van eisers is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en mevrouw mr. L.C.J. Nouws namens het college, bijgestaan door mevrouw [naam] van [bedrijf 1] .

Totstandkoming van het besluit

3. Sinds 18 april 2007 zijn eisers eigenaar van het perceel [adres] in [plaats] (hierna: het perceel). Zij exploiteren daar een kledingwinkel genaamd ‘ [naam winkel] ’.
4. Op 31 juli 2007 heeft het college een vrijstelling verleend aan eisers voor het bouwen van een winkelruimte met vier appartementen op het perceel, in afwijking van het toentertijd geldende bestemmingsplan “[bestemmingsplan 4]”. Op 31 augustus 2007 is een bouwvergunning aan eisers verleend voor dit bouwplan. Tegen de vrijstelling en de bouwvergunning is door meerdere bezwaarmakers een bezwaarschrift ingediend.
5. Met een intrekkingsbesluit van 20 februari 2013 heeft het college de verleende vrijstelling en bouwvergunning herroepen en alsnog geweigerd. In een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 december 2014 is het hoger beroep van eisers tegen dit intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
6. Op 17 oktober 2018 heeft het college een verzoek van eisers om herziening van het intrekkingsbesluit van 20 februari 2013 afgewezen. Het hoger beroep van eisers tegen dit besluit is door de ABRvS op 25 januari 2023 ongegrond verklaard.
7. Op 19 februari 2021 hebben eisers een aanvraag gedaan om een tegemoetkoming in planschade. De schadeveroorzakende besluiten zijn volgens eisers:
  • het intrekkingsbesluit van 20 februari 2013, met de herroeping van de eerder verleende vrijstelling en bouwvergunning;
  • de bestemmingsplannen “ [bestemmingsplan 1] ”, “ [bestemmingsplan 2] ” en “ [bestemmingsplan 3] ”.
8. Op 23 maart 2023 heeft mevrouw [naam] (eerst werkzaam bij [bedrijf 2] en daarna bij [bedrijf 1] ) een concept advies planschade uitgebracht. Eisers hebben de gelegenheid gekregen om hierop te reageren. Op 22 juni 2023 heeft [naam] een definitief advies planschade uitgebracht aan het college. Zij heeft in haar advies aangegeven dat het college niet over de volledige aanvraag om tegemoetkoming in planschade kan beslissen, maar alleen over het gedeelte toeziend op de inwerkingtreding van de bestemmingsplannen “ [bestemmingsplan 2] ” en “ [bestemmingsplan 1] ”) kunnen volgens [naam] niet in aanmerking komen voor tegemoetkoming in planschade en zijn buiten beschouwing gelaten bij de planvergelijking. [naam] heeft geconcludeerd dat geen sprake is van planologisch nadeel dat tot waardevermindering van de onroerende zaak en/of inkomensschade van eisers kan leiden en heeft het college geadviseerd om de aanvraag af te wijzen.
9. Met het besluit van 12 juli 2023 (primaire besluit) heeft het college de aanvraag van eisers, in navolging van het advies van [naam] , afgewezen.
10. Eisers hebben bezwaar gemaakt.
11. Op 2 oktober 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie). Op 25 oktober 2023 heeft de commissie een advies uitgebracht aan het college.
12. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

13. De rechtbank beoordeelt of het college de aanvraag van eisers om een tegemoetkoming in planschade op goede gronden heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
14. De rechtbank is van oordeel dat het college de aanvraag van eisers om een tegemoetkoming in planschade op goede gronden heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
15. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op een verzoek om vergoeding van planschade dat is gedaan voor 1 januari 2024, tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt. Het verzoek om planschade dateert van 18 februari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beroepsgronden
16. Eisers stellen – samengevat – dat geen correcte planvergelijking is gemaakt en dat het advies van mevrouw [naam] van [bedrijf 1] onzorgvuldig, onvolledig en onjuist is, zodat dit niet aan het besluit ten grondslag gelegd had mogen worden. Daarnaast stellen eisers dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk is en dat de wettelijke termijnen zijn overschreden. Volgens eisers is hun aanvraag om tegemoetkoming in geleden planschade ten onrechte afgewezen en is er ten onrechte besloten om het drempelbedrag van € 300,- niet aan hen te restitueren.
Planvergelijking
17. Op grond van vaste rechtspraak van de ABRvS [1] dient voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade te worden onderzocht, of de aanvrager als gevolg van een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime.
Het oude planologische regime
18. Volgens eisers bestaat het oude planologische regime uit de aan hen in juli/augustus 2007 verleende vrijstelling en bouwvergunning in afwijking van het destijds geldende bestemmingsplan [bestemmingsplan 4]. De situatie waarin die vrijstelling en bouwvergunning golden, had volgens eisers moeten worden vergeleken met het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 3] , in samenhang met de bestemmingsplannen “ [bestemmingsplan 1] ” en “ [bestemmingsplan 2] ”.
19. De rechtbank is van oordeel dat het bestemmingsplan “[bestemmingsplan 4]” heeft te gelden als het oude planologische regime en niet, zoals eisers stellen, de vrijstelling en de bouwvergunning. Deze zijn immers door het college herroepen en alsnog geweigerd met het intrekkingsbesluit van 20 februari 2013. Vervolgens heeft de ABRvS het hoger beroep van eisers hiertegen in haar uitspraak van 10 december 2014 ongegrond verklaard. Daarmee is het intrekkingsbesluit van het college van 20 februari 2013 onherroepelijk geworden en staat de rechtmatigheid daarvan vast.
De rechtbank kan eisers daarom niet volgen in hun stelling dat de vrijstelling en de bouwvergunning hebben te gelden als het oude planologische regime. De vrijstelling en de
bouwvergunning uit 2007 zijn allebei nooit onherroepelijk geweest. [2]
Anders dan eisers kennelijk menen kan nu niet meer gediscussieerd worden over de vraag of de vrijstelling en bouwvergunning destijds terecht zijn ingetrokken. De intrekking is door de hoogste bestuursrechter rechtmatig geoordeeld en de ingetrokken besluiten kunnen dus geen uitgangspunt vormen voor de planvergelijking.
De uitspraak van de ABRvS van 25 januari 2023 met betrekking tot het verzoek om herziening maakt dat niet anders. Het verzoek om herziening van het intrekkingsbesluit is afgewezen en de ABRvS heeft dat in deze uitspraak bevestigd.
20. Ter zitting hebben eisers gesteld dat zij het perceel in april 2007 gekocht hebben na een toezegging van het college dat zij hun bouwplannen hier zouden kunnen realiseren. In eerste instantie heeft het college de vrijstelling en de bouwvergunning die hiervoor nodig waren ook verleend, maar later zijn deze dus weer ingetrokken. Eisers stellen dat zij als gevolg daarvan schade hebben geleden.
21. De rechtbank begrijpt dat eisers teleurgesteld waren toen in 2014 definitief werd dat hun bouwplannen niet door konden gaan. Eisers hebben in 2020 en 2021 meerdere malen aan het college verzocht om vergoeding van de schade, die zij stellen geleden te hebben door dit (en ander) in hun ogen onrechtmatig handelen van het college. Het college heeft deze verzoeken op 26 februari 2021 afgewezen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 6 mei 2024 aan eisers voorgehouden dat zij zich voor deze schadeclaim moeten richten tot de civiele rechter. [3]
22. De (naar het oordeel van de ABRvS rechtmatig) ingetrokken vrijstelling en bouwvergunning, alsmede alle door eisers geschetste ontwikkelingen die hierop zijn gevolgd (waaronder de motie van de gemeenteraad, het mediationtraject en de door eisers gestelde beloftes van het college om tot een oplossing te komen) kunnen echter geen rol spelen in de beoordeling van dit (bestuursrechtelijke) verzoek om planschade.
23. Eisers hebben de rechtbank ter zitting verzocht hun verzoek gelet op alle omstandigheden ruim op te vatten, maar de wet biedt daarvoor geen ruimte. Bij de beoordeling van een verzoek om planschade kan slechts het oude planologische regime worden vergeleken met het nieuwe planologische regime. De rechtbank concludeert dan ook dat [naam] (en het college) de vrijstelling, de bouwvergunning en de gehele voorgeschiedenis terecht niet heeft betrokken in de planvergelijking.
Het nieuwe planologische regime
24. Met betrekking tot de vraag welk regime hier als het nieuwe planologische regime
(en dus het schadeveroorzakende besluit) heeft te gelden, overweegt de rechtbank als volgt.
25. Op grond van vaste rechtspraak neemt de termijn voor het indienen van een aanvraag om een tegemoetkoming in schade een aanvang op de dag na die waarop de oorzaak van de schade onherroepelijk is geworden. [4] Op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro moet een aanvraag voor een tegemoetkoming in planschade worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
26. Vast staat dat het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ” op 13 februari 2013 (deels) onherroepelijk is geworden. Dat betekent dat de termijn van vijf jaar op het moment van de aanvraag om een planschadevergoeding, te weten 18 februari 2021, al bijna 3 jaar was verstreken, toen eisers hun aanvraag indienden. Voor zover eisers stellen dat zij schade hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van (het onherroepelijk deel van) dit bestemmingsplan, is hun aanvraag naar het oordeel van de rechtbank dus verjaard en niet ontvankelijk.
27. Voor zover eisers stellen dat zij in 2016 al een aanvraag om tegemoetkoming in planschade hebben gedaan overweegt de rechtbank dat het college hen destijds gevraagd heeft om een verduidelijking van deze aanvraag. Daarbij heeft het college aangegeven dat met betrekking tot het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 2] ” nog geen planschadeverzoek kon worden ingediend, omdat dat bestemmingsplan op dat moment nog niet onherroepelijk was. Eisers hebben niet op dit verzoek van het college gereageerd. Het college heeft het verzoek daarom niet verder in behandeling genomen. Dat de verjaring zou zijn gestuit, is door eisers onvoldoende onderbouwd.
28. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 2] ” als gevolg van de uitspraak van de ABRvS van 15 maart 2017 nooit onherroepelijk is geworden voor het perceel van eisers. De rechtbank stelt dan ook vast dat alleen het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 3] ” als het schadeveroorzakende besluit kan worden aangemerkt. [naam] heeft dat bestemmingsplan dus terecht als het nieuwe planologische regime aangemerkt.
De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat [naam] in de planvergelijking is uitgegaan van de juiste uitgangspunten. Zij heeft bestemmingsplan “[bestemmingsplan 4]” terecht vergeleken met bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 3] ”.
Advies planschade
29. [naam] heeft vastgesteld dat de relevante bepalingen van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan 3] ’, de bepalingen zijn die betrekking hebben op het perceel van eisers. In beide bestemmingsplannen wonen niet is toegestaan op het perceel. De bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn hetzelfde gebleven. Op basis daarvan is [naam] tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van planologisch nadeel dat tot waardevermindering van de onroerende zaak en/of inkomensschade van eisers kan leiden.
30. Op grond van vaste rechtspraak van de ABRvS [5] geldt dat als uit een advies van een door een bestuursorgaan ingeschakelde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
31. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de stellingen van eisers niet kan worden geconcludeerd dat er aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van [naam] .
32. Eisers hebben allereerst gesteld dat de bevindingen, taxatie en berekeningen van inkomens- en vermogensschade ten onrechte niet in het advies van [naam] zijn opgenomen. Anders dan eisers stellen kan uit het feit dat de taxateur na de hoorzitting is meegegaan naar het pand niet worden afgeleid dat sprake is van planologisch nadeel. De planologische vergelijking moest op dat moment immers nog plaatsvinden. Blijkens de stellingen van het college heeft na de hoorzitting enkel een oriëntatie ter plaatse plaatsgevonden en geen taxatie. Daarom zijn geen bevindingen, taxatie en berekeningen van inkomens- en vermogensschade meegenomen in de rapportage van [naam] .
33. Eisers hebben ook gesteld dat de voorzienbaarheid en het maatschappelijk risico ten onrechte niet zijn beoordeeld door [naam] . De rechtbank overweegt dat [naam] hier niet aan toegekomen is omdat haar conclusie luidt dat geen sprake is van planologisch nadeel dat tot waardevermindering van de onroerende zaak en/of inkomensschade kan leiden.
34. Eisers hebben verder aangevoerd dat het verslag van de mondelinge toelichting, de door eisers aangeleverde stukken en de aanvulling van hun reactie op het verslag niet zijn opgenomen en betrokken bij het conceptadvies. Het college heeft in reactie hierop gesteld dat het verslag van de mondelinge toelichting en de aanvulling van de reactie van eisers hierop zijn opgenomen in bijlage 3 bij het conceptadvies. Het college heeft erkend dat de door eisers aangeleverde stukken (16 delen) niet zijn opgenomen in het conceptadvies, maar dat wil niet zeggen dat deze stukken niet in de beoordeling zijn betrokken. In verband met de volledigheid en transparantie zijn deze stukken alsnog gevoegd bij het definitieve advies dat aan het besluit ten grondslag ligt. Eisers hebben dit niet weersproken.
35. Eisers hebben ook nog aangevoerd dat [naam] niet als onafhankelijke deskundige kan worden aangemerkt. Volgens eisers gaf [naam] aan dat zij recht hadden op schadevergoeding toen zij nog werkzaam was bij [bedrijf 2] , maar is haar advies totaal gewijzigd na haar overstap naar [bedrijf 1] . De rechtbank overweegt dat zowel [bedrijf 2] als [bedrijf 1] door de ABRvS als onafhankelijke deskundigen worden aangemerkt. [naam] heeft zich pas na haar overstap naar [bedrijf 1] voor het eerst uitgelaten over de vraag of er een tegemoetkoming in de planschade zou moeten volgen in het conceptadvies van 30 maart 2023. De stelling van eisers dat [naam] na haar overstap totaal van standpunt is gewijzigd, kan de rechtbank dus niet volgen. Dat [naam] niet onafhankelijk zou zijn is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.
36. De rechtbank is van oordeel dat [naam] op objectieve wijze verslag heeft gedaan van het verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze heeft aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd, welke conclusies niet onbegrijpelijk zijn. Het had op de weg van eisers gelegen om een contra-expertise in het geding te brengen als zij twijfelen aan het advies van [naam] . Dat hebben zij echter nagelaten. Het advies van [naam] kon naar het oordeel van de rechtbank gelet op het voorgaande dan ook aan het besluit van het college ten grondslag worden gelegd.
Onafhankelijkheid bezwaarschriftencommissie
37. Eisers hebben gesteld dat de commissie niet onafhankelijk is, omdat zij de stukken voor de planschade naar de commissie én de afdeling algemene juridische zaken van de gemeente moesten sturen, omdat niet alle stukken zijn doorgezonden en omdat de betrokken belangen van eisers nooit zijn gewogen door de commissie.
38. Uit hetgeen eisers hebben aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgemaakt dat de commissie niet onafhankelijk zou zijn. De rechtbank overweegt dat het college heeft toegelicht dat de ambtelijk secretaris van de commissie heeft verzocht eventuele aanvullende stukken voor de hoorzitting te sturen naar het e-mailadres
ajz@abg.nlvanwege het feit dat de hoorzitting plaatsvond in de vakantieperiode en er tijdens die periode vervanging was geregeld voor de ambtelijk secretaris. Dit om er zeker van te zijn dat stukken tijdig zouden worden gezien. Dat stukken niet zijn doorgezonden is, gelet op de betwisting door het college, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd door eisers. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat eisers door de commissie niet in het gelijk zijn gesteld, niet betekent dat hun belangen niet zijn gewogen.
Termijnen
39. Eisers hebben tot slot gesteld dat de wettelijke termijnen ruim zijn overschreden en dat sprake is van strijd met de Procedureverordening planschade 2008 en met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
40. Op grond van artikel 6, zevende lid van de Procedureverordening planschade 2008 van de gemeente Baarle-Nassau (hierna: de Procedureverordening) geldt onder andere dat, alvorens de adviescommissie een advies uitbrengt, binnen zestien weken na de dagtekening van de opdracht tot advisering, een concept van het advies aan de gemeente, aan de aanvrager, aan eventuele andere betrokken bestuursorganen en belanghebbenden stuurt.
41. De rechtbank overweegt dat de termijnen uit de Procedureverordening (deels) niet zijn gehaald. Deze termijnoverschrijdingen zijn deels te wijten aan verzoeken om aanhouding en uitstel van eisers, maar ook deels aan de overstap van [naam] naar [bedrijf 1] . Het college valt hierin naar het oordeel van de rechtbank niet veel te verwijten. Daarbij gaat het om termijnen van orde, zodat de overschrijding hiervan niet tot rechtsgevolgen leidt.
42. Eisers hebben tot slot gesteld dat in de bezwaarprocedure de termijnen uit de Awb zijn overschreden. De rechtbank volgt eisers daarin niet. De beslissing op bezwaar is binnen de geldende termijn van 12 weken, vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, genomen (artikel 7:10 lid 1 Awb). De bezwaartermijn verliep op 23 augustus 2023 en de 12-wekentermijn op 15 november 2023. De beslissing op bezwaar is op 10 november 2023 en dus tijdig genomen.

Conclusie en gevolgen

43. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de aanvraag van eisers om een tegemoetkoming in geleden planschade op goede gronden is afgewezen door het college en dat dus ook terecht is besloten om het drempelbedrag van € 300,- niet aan eisers te restitueren. Het beroep van eisers is ongegrond.
44. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 12 december 2024, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 7:10, eerste lid van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Wet ruimtelijke ordening (Wro)
Artikel 6.1 van de Wro
1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. (...) bestemmingsplan,
b. (…) wijziging bestemmingsplan
c. (…) omgevingsvergunning
(…)
3. De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
4. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
(…)

Voetnoten

1.ABRvS 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3023, alinea 11.2.
2.Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet (oud) werd de verlening van de vrijstelling voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep geacht deel uit te maken van de bouwvergunning waarop zij betrekking had. De bouwvergunning is op 7 september 2007 gepubliceerd. Tegen de bouwvergunning is op 4 oktober 2007 (tijdig) bezwaar ingesteld. De stelling van eisers dat de vrijstelling onherroepelijk is geworden of gedurende 5 jaren onherroepelijk is geweest, is dus feitelijk onjuist.
3.ECLI:NL:RBZWB:2024:2937, waarbij het de vraag is of de schadeclaim niet is verjaard.
4.ABRvS 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:792
5.ABRvS 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, alinea 8.3