Op 9 december 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak tussen een samenwerkingsverband van belanghebbenden en de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelde de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, die eerder had besloten geen teruggaaf van omzetbelasting te verlenen voor het tijdvak van 1 juni 2021 tot en met 31 december 2021. Daarnaast had de inspecteur naheffingsaanslagen opgelegd voor de eerste en tweede kwartalen van 2022. De rechtbank constateerde dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen deze beslissingen ongegrond had verklaard.
Tijdens de zitting op 4 december 2024 bereikten partijen een compromis over enkele geschilpunten. Belanghebbende werd erkend als ondernemer voor de omzetbelasting voor de verhuuractiviteiten van kantoorruimte en garage, maar niet voor de verhuur van de werkkamer. De rechtbank oordeelde dat de teruggaaf voor het tijdvak van 1 juni 2021 tot en met 31 december 2021 vastgesteld moest worden op € 5.183,83 en voor het derde kwartaal van 2022 op € 4.357,85. De naheffingsaanslagen voor het eerste en tweede kwartaal van 2022 werden verminderd tot respectievelijk € 22 en € 3.641.
De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar en de teruggaafbeschikkingen, en bepaalde dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 1.460 aan belanghebbende moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.