ECLI:NL:RBZWB:2024:8369

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
C/02/418720 / HA ZA 24-65
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Holierhoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling tussen ex-samenwoners met samenlevingsovereenkomst en aanspraken op vergoedingsrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man die een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden. De vrouw vorderde diverse bedragen van de man, waaronder vergoedingen voor aflossingen op een hypothecaire lening en investeringen in de woning. De partijen hadden een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin afspraken waren vastgelegd over de financiële afwikkeling bij beëindiging van hun relatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw recht had op een vergoeding van € 5.764,47 voor de aflossingen op de hypothecaire lening, en € 10.765,35 voor investeringen in de woning. Daarnaast werd een bedrag van € 3.000,- toegewezen voor verhuis- en inrichtingskosten. De totale vordering van de vrouw werd toegewezen op € 28.554,82, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 oktober 2023. De rechtbank compenseerde de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De vordering van de man in reconventie werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/418720 / HA ZA 24-65
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.E. de Wit-de Witte,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. F.J.I. van den Branden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 8;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties 1 en 2;
- het tussenvonnis van 24 april 2024;
- de conclusie van antwoord in reconventie met productie 9;
- de akte vermeerdering van eis van de vrouw;
- het bericht van 7 oktober 2024 met producties 10 t/m 20 van de vrouw;
- de mondelinge behandeling van 22 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
Partijen zijn op 7 september 2015 gaan samenwonen. Vanaf het moment van samenwoning zijn partijen een gezamenlijke huishouding gaan voeren.
2.3.
Partijen hebben samengewoond in de woning op het [adres] te [woonplaats 2] . Deze woning is eigendom van de man. Voor de aankoop van de woning is door de man een hypothecaire geldlening afgesloten bij Regiobank. Gedurende de eerste periode van hun samenwoning (september 2015 tot en met juni 2018) zijn de hypothecaire lasten steeds volledig door de man voldaan.
2.4.
Op 9 februari 2018 hebben partijen, ten overstaan van een notaris, een
samenlevingsovereenkomst gesloten. De aanleiding hiervoor waren beoogde investeringen in de woning.
2.5.
In de samenlevingsovereenkomst hebben partijen onder meer de
volgende afspraken vastgelegd:
- Hoofdstuk 1 lid 2. Vaststellingsregels/vermoeden van toebehoren voor de helft
Mede ter voorkoming van toekomstige onzekerheid of geschillen met betrekking tot de hierna vermelde goederen geldt het volgende:
a. De partners worden geacht voor gelijke delen eigenaar te zijn van de inboedel, die nu of in de toekomst in de door de partners gezamenlijk bewoonde woning aanwezig is, tenzij tegenbewijs geleverd wordt. Dit geldt niet voor roerende zaken die partners op grond van erfrecht of gift van derden hebben gekregen.
-
Hoofdstuk 1 lid 3. En/of-rekening:
(…)
Voor zover van een gemeenschappelijke bankrekening bedragen zijn opgenomen
voor uitgaven, die voor rekening van een van de partners behoren te komen, is die
partner verplicht dit bedrag zo spoedig mogelijk over te maken op de
gemeenschappelijke rekening. Zolang het bedrag nog niet is overgemaakt, heeft de
andere partner een vordering ter grootte van de helft van het opgenomen bedrag.
Op deze vordering is het bepaalde in hoofdstuk 2 onder ‘Vergoedingen’ van overeenkomstige toepassing.
-
Hoofdstuk 2 lid 2. Kosten van de huishouding.
(…)
b.
Betaling
(…)
Wanneer een van de partners meer heeft betaald dan waartoe deze volgens het in de vorige zin bepaalde verplicht was, ontstaat voor deze partner een recht om het te veel betaalde terug te vorderen van de andere partner. Dit vorderingsrecht vervalt een jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de verrekening van het te veel betaalde betrekking heeft. Schriftelijke schuldigerkenning wordt als verrekening aangemerkt.
-
Hoofdstuk 2 lid 3. Vergoedingen.
De partners moeten elkaar vergoeden wat wordt onttrokken aan het vermogen van
een partner ten behoeve van de ander. Als de vergoeding niet schriftelijk is
vastgelegd, moet deze binnen een jaar na de onttrekking worden betaald. De
vergoeding is gelijk aan het nominale bedrag dat aan het vermogen is onttrokken.
-
Hoofdstuk 2 lid 6a en 6b. Woning van een van beiden.
a. De huidige door de partners gezamenlijk bewoonde woning aan [adres] te [woonplaats 2] , [gemeente] , is eigendom van de heer [de man] voornoemd. Een eventuele waardeverandering van de woning blijft voor de heer [de man] voornoemd en wordt niet samen gedeeld.
Alle investeringen, kosten en lasten met betrekking tot een gezamenlijk
bewoonde woning, waarvan een van de partners eigenaar is, die niet onder de kosten van de huishouding vallen (zoals hoofdsom van een hypothecaire lening, de aflossing daarvan, de premies voor het spaargedeelte van een levensverzekering en de inleg op de bankspaarrekening eigen woning en de beleggingsrechten eigen woning), komen voor rekening van de partner die eigenaar is van de woning.
b. Als de partner, die niet ook eigenaar is van de gezamenlijk bewoonde woning bijdraagt aan de hiervoor onder a vermelde kosten, krijgt deze partner een vordering op de andere partner (eigenaar) waarop het hiervoor onder ‘Vergoeding’ bepaalde van toepassing is.
- Hoofdstuk 3 lid 2. Bij ontbinding van het contract door ‘scheiding’
(…)
a. Er wordt tussen de partners niet afgerekend alsof al hun vermogen gemeenschappelijk zou zijn geweest. Voor zover het in dit contract overeengekomene daartoe aanleiding geeft, kan afrekening wel plaatsvinden:
- in het kader van de kosten van de huishouding;
- vanwege het hiervoor met betrekking tot ‘Vergoedingen’ bepaalde;
- vanwege het hiervoor met betrekking tot de woning bepaalde.
(…)
e. Als de redelijkheid dit gebiedt, is degene die in de woning blijft, ook al is de woning geen gemeenschappelijke eigendom, verplicht een financiële bijdrage te leveren aan de verhuis- en inrichtingskosten van de ander.
2.6.
De man heeft de samenlevingsovereenkomst bij aangetekende brief van 6 september 2022 per 4 september 2022 opgezegd.
2.7.
Partijen hebben nog tot 1 februari 2023 onder een dak gewoond en de vrouw is de
maandelijkse bijdrage blijven betalen.

3.De vorderingen

in conventie
3.1.
De vrouw vordert, na eisvermeerdering, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. De man te bevelen tot afgifte over te gaan van de in punt 12 lid f genoemde roerende
zaken onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag of gedeelte van een dag
dat de man nalatig is binnen 10 dagen na betekening van het vonnis tot afgifte over te
gaan op het adres van de vrouw;
2. De man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 347,50
(taxatiekosten) in voege als vermeld in punt 12d, te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf 17 oktober 2023 tot de dag der algehele voldoening;
3. De man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 5.764,47
(aflossingen op de hypothecaire geldlening), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2023 tot de dag der algehele voldoening;
4. De man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 12.671,75
(betalingen Interbank), in voege als vermeld in punt 12b, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 17 oktober 2023 tot de dag der algehele voldoening;
5. De man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 14.268,-
(investeringen), in voege als vermeld in punt 12c, te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf 17 oktober 2023 tot de dag der algehele voldoening;
6. De man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 7.500,-- ter zake
van verhuis-en herinrichtingskosten dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank in
goede justitie zal vaststellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 oktober
2023 tot de dag der algehele voldoening;
Subsidiairten aanzien van de vorderingen genoemd onder 2 tot en met 6 de man te
veroordelen tot betaling van een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal oordelen met inachtneming van de inhoud van de samenlevingsovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2023 tot de dag der algehele voldoening;
7. De man te veroordelen in de kosten van deze procedure, eveneens te vermeerderen met
de wettelijke rente, vanaf de dag van betekening van het ten deze vonnis tot aan die der
algehele voldoening, alsmede in de nakosten, die worden begroot op € 132,00, verhoogd
met € 68,00 aan betekeningskosten in het geval van betekening van de executoriale titel
plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten vanaf 14 dagen na
aanzegging van de nakosten aan gedaagde tot aan de dag der voldoening.
3.2.
De man voert verweer. De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De man vordert de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 3.366,50, als vermeld onder randnummer 36 van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van deze conclusie althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum tot de dag van algehele voldoening.
3.5.
De vrouw voert verweer. De vrouw concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Uitleg van de samenlevingsovereenkomst
4.1.
De rechtbank stelt vast dat een deel van de tussen partijen bestaande geschillen voortkomt uit het gegeven dat zij de samenlevingsovereenkomst zoals die bij notariële akte is vastgelegd op enkele onderdelen verschillend uitleggen. Zoals ter zitting door de rechtbank aan partijen voorgehouden, komt het bij de uitleg van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst niet alleen aan op de letterlijke bewoordingen van die overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981, 635). De rechtbank zal hiervan uitgaan bij de beoordeling van de wederzijdse stellingen over de geschilpunten die betrekking hebben op de uitleg van de samenlevingsovereenkomst (hierna verder: de SLO). De rechtbank stelt hierbij vast dat beide partijen ter zitting hebben aangegeven dat anders dan hun eigen lezing en herinnering er geen andere bronnen (meer) zijn die bewijs kunnen leveren voor of anderszins kunnen bijdragen aan een juiste uitleg van de SLO.
in conventie
Aflossingen hypotheek
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de maandelijkse aflossing van € 221,71 van de aan voornoemde woning verbonden hypothecaire schuld over – voor zover hier van belang - de periode 1 september 2018 tot en met december 2022 is voldaan van de gezamenlijke bankrekening en dat dit betekent dat steeds met deze maandelijkse aflossing op grond van hoofdstuk 2 lid 6 van de SLO voor de vrouw een vergoedingsrecht ontstond jegens de man tot de helft van het maandelijkse bedrag. Dit leidt over deze periode tot een totaalbedrag van € 5.764,47. Op grond van het bepaalde sub b van genoemd lid 6 is op deze maandelijks ontstane vordering van de vrouw op de man het bepaalde in hoofdstuk 2 lid 3 van toepassing. In deze bepaling is geregeld dat als de vergoeding door de partner - in dit geval dus de man - niet schriftelijk wordt vastgelegd, deze binnen één jaar na de onttrekking moet worden betaald. Tussen partijen staat vast dat het maandelijkse bedrag dat de man aan de vrouw diende te vergoeden niet schriftelijk is vastgelegd en dat de man ook niet de bedragen waarop de vrouw aanspraak kon maken geheel of gedeeltelijk binnen een jaar aan haar heeft vergoed.
4.3
Volgens de vrouw is het recht op vergoeding van voornoemd bedrag niet vervallen en kan zij daarom nog aanspraak maken op voornoemd bedrag. Volgens de man echter is op deze situatie het bepaalde in hoofdstuk 2 lid 2 sub b van de SLO analoog van toepassing. Daarin is geregeld dat wanneer een van de partners meer aan de kosten van de huishouding heeft betaald dan waartoe deze partner volgens de SLO verplicht was, hij/zij het recht heeft om het teveel betaalde terug te vorderen van de andere partner en dat dit vorderingsrecht vervalt één jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de verrekening van het teveel betaalde betrekking heeft.
4.4
De rechtbank stelt vast dat naar de letter genomen in de SLO niet is geregeld wat het lot is van een vorderingsrecht als hier aan de orde als dat recht niet schriftelijk wordt vastgelegd maar ook niet binnen een jaar wordt betaald. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van de SLO met zich brengt dat een dergelijke vordering in dat geval niet is vervallen, maar na ommekomst van genoemde termijn van een jaar opeisbaar is geworden. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In de eerste plaats is van belang dat de SLO is opgesteld met hulp en bijstand van een juridisch deskundige in de persoon van een notaris. Dit is van belang omdat door de wet aan vorderingen tot betaling van een geldsom verjaringsregels zijn verbonden en aan het uitblijven van betaling binnen een overeengekomen termijn ook in geval van uitblijven van een overeengekomen schriftelijke vastlegging van die vordering door de wet niet het gevolg van verjaring, laat staan algeheel verval van de verbintenis is verbonden. In de persoon van de notaris is deze kennis aanwezig geweest bij de opstelling van de SLO terwijl niettemin geen bijzondere voorziening is getroffen voor deze situatie. Voorts is van belang dat partijen volgens de ‘Verklaringen vooraf’ in de SLO vanwege hun financiële zelfstandigheid hun inkomen en vermogen niet met elkaar wilden delen. Dit maakt dat niet te snel kan worden geoordeeld dat het enkele stilzitten van beide partijen bij de uitvoering van de SLO ertoe leidt dat geldvorderingen van de ene partij jegens de ander vervallen waardoor de eerste tot substantiële bedragen in zijn vermogen verarmt en de ander daartegenover wordt verrijkt.
De man heeft zich beroepen op analoge toepassing van de regeling in hoofdstuk 2 lid 2 sub b van de SLO, welke regeling ziet op teveel betaalde kosten van de huishouding. Het hierdoor ontstane vorderingsrecht jegens de ander vervalt volgens deze bepaling één jaar na het einde van het kalenderjaar waarin teveel is betaald. De rechtbank volgt de man niet in zijn bepleite analoge toepassing. In de SLO wordt namelijk op diverse plaatsen gebruik gemaakt van verwijzingen naar de toepasselijkheid van andere bepalingen in de SLO. Een dergelijke verwijzing op dit punt ontbreekt, terwijl dat wel voor de hand had gelegen als partijen dezelfde regeling hadden beoogd. Juist het gegeven dat de regeling van de kosten van de huishouding nadrukkelijk een verval van het vorderingsrecht regelt terwijl de regeling van de vergoedingen in lid 3 andere bewoordingen bezigt, wijst er eerder op dat partijen ook daadwerkelijk een ander resultaat voor ogen stond. Dit vindt versterking in het gegeven dat kosten van de huishouding naar hun aard een veelheid van dagelijkse uitgaven omvatten die kunnen uiteenlopen van groot tot zeer klein en waarvan de hoogte van de draagplicht steeds op jaarbasis wordt berekend. Ook de financiële bijdragen door beide partijen om deze uitgaven te kunnen verrichten, kunnen door het jaar heen in hoogte verschillen. Dit alles kan een financieel-administratieve berekening na afloop van een jaar van hetgeen de ene partij eventueel te veel in de kosten van de huishouding heeft bijgedragen en de ander te weinig tot een ingewikkeld karwei maken. Een te groot tijdsverloop maakt deze kluwen alleen maar groter. Dat is de reden waarom een regeling als hier in de SLO opgenomen meer in het algemeen in samenlevingsovereenkomsten en ook in akten van huwelijkse voorwaarden gebruikelijk is. Maar die achterliggende gedachte geldt niet bij vergoedingsrechten als hier aan de orde. Aan de man kan worden toegegeven dat aan de eis van schriftelijke vastlegging wanneer betaling binnen een jaar uitblijft de gedachte ten grondslag ligt dat anders ongemerkt een cumulatie van vergoedingsrechten zou kunnen ontstaan, maar die situatie is onvergelijkbaar met die van berekening van de draagplicht van de kosten van de huishouding en maakt daarmee een analoge toepassing nog niet voor de hand liggend. En in dit geval is die onoverzichtelijkheid ook niet ontstaan. Dat in dit geval op de vrouw als vorderingsgerechtigde meer de plicht rustte dan op de man om te zorgen dat partijen het bedrag waarop de vrouw aanspraak kon maken schriftelijk zouden vastleggen, verwerpt de rechtbank. Partijen hebben samen de SLO gesloten en samen de aflossing van de hypotheek via de en/of-rekening afgesproken. Het had daarmee op de weg van beiden gelegen om tot schriftelijke vastlegging te komen wanneer er niet werd betaald. Dat dit niet is gebeurd, is dus aan beiden toe te rekenen en leidt in ieder geval niet tot een verval van de vordering van de vrouw.
Al het vorenstaande betekent dat de vordering van de vrouw tot een bedrag van € 5.764,47, welk bedrag door de man verder niet is betwist, zal worden toegewezen.
Lening Interbank
4.5
Tussen partijen staat vast dat zij in juni 2018 ten behoeve van investering in de woning (voornamelijk reparatie dak, een aanbouw met terras en zijschuurtje) een lening zijn aangegaan bij de Interbank van € 65.000,-. De man heeft ter zitting toegelicht dat op advies van de hypotheekadviseur is gekozen voor een persoonlijke lening in plaats van een verhoging van de hypotheekschuld. Het geleende bedrag is uiteindelijk ook volledig gebruikt voor investeringen in de woning. De maandelijkse afbetalingsverplichtingen (aflossing en rente) van € 506,87 zijn vanaf oktober 2018 tot en met november 2022 vanaf de en/of-rekening betaald. Dit is een totaalbedrag van € 25.343,50. De vrouw meent een vergoedingsrecht te hebben jegens de man ter hoogte van de helft van dit bedrag, i.e.
€ 12.671,75. De man erkent dat voor de vrouw een vergoedingsrecht ontstond ter grootte van de over de genoemde periode betaalde aflossingen. De in de maandtermijnen begrepen rente valt onder de kosten van de huishouding en kwamen en komen daarmee niet voor vergoeding in aanmerking, aldus de man.
4.6
Gelet op de achtergrond van de aangegane lening kan deze op een lijn worden gesteld met een hypotheekverhoging. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de uit hoofde van deze lening maandelijks betaalde rente moet worden gerekend onder de kosten van de huishouding. Immers, de vrouw heeft evenzeer van de door de lening mogelijk gemaakte investeringen in de woning in die periode het woongenot gehad. Het vorenstaande betekent dat de in de maandbedragen begrepen rentecomponenten geen vergoedingsrecht van de vrouw opleveren.
4.7
Voor wat betreft de maandelijkse aflossingen over genoemde periode heeft de man verweer gevoerd tegen het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht, stellende dat ook hier sprake is van analoge toepassing van hoofdstuk 2 lid 2 sub b SLO. Dit verweer wordt onder verwijzing naar r.o. 4.4 verworpen. Nu de door de man gemaakte berekening van de aflossingen, uitkomend op een totaalbedrag van € 9.025,-, door de vrouw niet is betwist en de rechtbank ook niet onjuist voorkomt, zal de rechtbank de vordering van de vrouw tot dit bedrag toewijzen.
Investeringen woning
4.8
De vrouw stelt diverse investeringen in en om de woning te hebben betaald dan wel daaraan te hebben meebetaald. Zij vordert de door haar betaalde bedragen met een beroep op hoofdstuk 2 lid 3 SLO. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat ook ten aanzien van deze door de vrouw geëiste vergoedingen sprake is van analoge toepassing van hoofdstuk 2 lid 2 sub b SLO. Dit primaire verweer wordt onder verwijzing naar r.o. 4.4. verworpen.
4.9
De rechtbank zal de door de vrouw gestelde investeringen hieronder afzonderlijk bespreken. De rechtbank zal de vrouw niet in de gelegenheid stellen om de door haar aangeboden getuigen te horen, aangezien deze personen volgens de toelichting van de vrouw alleen kunnen verklaren over hetgeen de vrouw aan de woning heeft gedaan. Dat de vrouw aan de woning veel heeft gedaan en dat daarbij vele materialen zijn gebruikt is niet ter discussie. Het onderhavige geschil tussen partijen ziet echter op de financiering daarvan.
a. Schuur aanbouw
4.9.1.
De rechtbank begrijpt dat het hier gaat om de aanbouw in 2018 die (mede) is gefinancierd met de lening van Interbank. Door de vrouw is ter zitting aangegeven dat vóór 2018 alle aan de woning van de man gedane investeringen en onderhoudskosten door de man zijn betaald. Dit betekent dat de rechtbank de door de vrouw opgevoerde bedragen waarvan zij stelt dat die betrekking hebben op de schuur maar die dateren van voor 2018 zal afwijzen. Voor de door de vrouw opgevoerde bedragen van € 490,92, € 260,14 en € 92,04 geldt dat het hier geringe bedragen betreft waarbij uit de omschrijving op de facturen of de bankafschriften niet kan worden afgeleid dat het hier kosten van de schuur aanbouw betreft. Immers, niet in geschil is dat de vrouw in die tijd ook een timmercursus volgde of net had gevolgd en dat zij af en toe ook voor zichzelf creatief actief was en dat zij voorts de mogelijkheid had om (voor de schuur aanbouw en voor zichzelf) via de Timmerschool goedkoper te kopen. Bovendien geldt voor twee van de drie bedragen dat zij zijn betaald ruim voor de financiering van de aanbouw, waaruit de rechtbank afleidt dat toen nog niet met de werkzaamheden was begonnen. Wel voor toewijzing vatbaar is het op 4 december 2018 aan [handelsonderneming] betaalde bedrag van € 337,59, welke aannemer kennelijk is ingeschakeld bij de verbouwing van de woning in 2018 gelet op het door de vrouw ingebrachte overzicht van de bankrekening 70.65.85.976, uit welk overzicht blijkt hoe de resterende € 32.500,- van de lening is aangewend.
b. Luiken woning
4.9.2
Ter zitting is komen vast te staan dat deze luiken een gezamenlijke beslissing zijn geweest van partijen. Dat de man er uiteindelijk voor heeft gekozen om ze niet te bevestigen vanwege naar zijn oordeel onvoldoende kwaliteit, neemt niet weg dat het hier een gezamenlijke beslissing tot investering in de woning van de man is geweest. De door de vrouw gemaakte kosten van € 1.795,03, die verder niet zijn betwist, komen daarmee voor rekening van de man.
c. Poort
4.9.3
Ter zitting is komen vast te staan dat met deze poort het ‘geitenhek’ is bedoeld en dat de man alsnog bereid is hiervoor een vergoeding te geven. De door de vrouw gemaakte kosten van € 1.374,56 komen daarmee voor vergoeding in aanmerking.
d. Hekken
4.9.4
De man heeft ter zitting zijn verweer niet langer gehandhaafd en aangegeven bereid te zijn om voor de hekken een vergoeding te geven. Nu tegen de hoogte van het door de vrouw gevorderde bedrag van € 1.294,70 geen verweer is gevoerd, zal de rechtbank dit bedrag toewijzen.
e. Grind
4.9.5
De man heeft de door de vrouw gevorderde bedragen erkend. De rechtbank zal de vordering van in totaal € 334,00 toewijzen.
f. Overkapping
4.9.6
Tussen partijen is niet in geschil dat beiden tot de bouw van een overkapping hebben besloten en dat zij de overkapping gezamenlijk bij een tuincentrum hebben uitgezocht. Dat de overkapping vooral een wens van de vrouw was, zoals de man stelt, doet daaraan niet af. De materialen zijn in 2017 geleverd, maar vervolgens is er niet meer naar omgekeken. De man heeft aangegeven dat de materialen inmiddels in een veel mindere staat verkeren.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is aan beide partijen te wijten dat na aflevering van de materialen er niets mee is gedaan. Dat door het tijdsverloop de materialen in waarde achteruit zijn gegaan, is goed voorstelbaar. De materialen bevinden zich nog steeds bij de man en hij heeft er na het uiteengaan van partijen verder ook niets mee gedaan. Nu de door de vrouw gedane uitgave van € 1.638,00 was bedoeld als investering in de woning van de man leidt een redelijke uitleg van de SLO tot een vergoedingsrecht van de vrouw op de man. Omdat het stilzitten en daardoor de waarde-achteruitgang van de materialen mede aan de vrouw is toe te rekenen, zal de rechtbank de hoogte van het vergoedingsrecht in redelijkheid vaststellen op € 800,00, waarbij het verder aan de man is om te bepalen wat er met de materialen zal gebeuren.
g. Witte lampen
4.9.7
Ter zitting is komen vast te staan dat de vrouw weliswaar nog ingepakte witte lampen uit de woning heeft meegenomen, maar dat de door de vrouw gevorderde vergoeding betrekking heeft op de witte lampen die aan de gevel hangen. De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 261,40 als niet langer voldoende betwist toewijzen.
h. Hekken weide
4.9.8
De man heeft ter zitting erkend dat de door de vrouw bedoelde hekken daadwerkelijk zijn geplaatst en is akkoord gegaan met een vergoeding. De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 286,57, nu de hoogte van dit bedrag niet is betwist, toewijzen.
i. Isolatie aanbouw
4.9.9.
De man heeft ter zitting de vordering van € 494,47 erkend. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.
j. Aanplanting
4.9.10
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat bij de woning beplanting heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft hiervan ook foto’s overgelegd. De man heeft gesteld dat de vrouw enkele lavendelplanten heeft aangeschaft (€ 128,85) en dat de vrouw de overige planten van haar moeder heeft gekregen. De vrouw heeft erkend dat zij planten heeft ontvangen van haar moeder, maar heeft erop gewezen dat de onderhavige vordering ziet op de overige beplanting die zij zelf heeft aangeschaft.
Aan de man moet worden toegegeven dat niet alle overgelegde bankafschriften duidelijk aangeven of de uitgave betrekking heeft of kan hebben op de aankoop van planten. Omdat echter niet in geschil is dat de vrouw de beplanting heeft verzorgd, uit de foto’s is af te leiden dat het om een substantiële oppervlakte gaat en in dat beeld goed past dat de vrouw zowel zelf planten heeft aangeschaft, naast die welke zij van haar moeder heeft gekregen, zal de rechtbank het door de vrouw gevorderde bedrag van € 504,54, welk bedrag voor beplanting in dit geval niet overmatig lijkt, toewijzen.
k. Toilet
4.9.11
De vrouw vordert een bedrag van € 695,15 bij wijze van vergoeding van kosten die zij aan het toilet (en naar de rechtbank uit de producties begrijpt ook de hal) van de woning zou hebben uitgegeven. De man heeft dit betwist. Ook voor deze vordering geldt dat de vrouw ter zitting daarnaar gevraagd door de rechter uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de man in de jaren van samenwoning vóór 2018 alle kosten die samenhingen met de woning heeft gedragen. Daarmee verhoudt zich niet dat zij voor de onderhavige vordering verwijst naar door haar gedane betalingen per bank van voor 2018, nog daargelaten dat uit de overgelegde afschriften van veel van deze uitgaven niet is af te leiden aan wie en waarvoor ze zijn gedaan. Alleen de bankoverschrijving van € 225,20 op 6 november 2019 aan [bedrijf 1] zal de rechtbank toewijzen, nu op zichzelf niet is betwist dat de vrouw aan het toilet en/of de hal werkzaamheden heeft verricht.
l. Verf
4.9.12
De vrouw vordert een bedrag van € 501,03 voor aan de woning uitgegeven verf. De man heeft deze vordering betwist. De vrouw heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij de buitenkant van de woning heeft geschilderd en dat de achterzijde nog moest worden gedaan. De vrouw heeft bij haar vertrek uit de woning de resterende verf achtergelaten, aldus de vrouw. De man heeft dit laatste betwist.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover de vrouw aan haar vordering een betaling uit 2017 (€ 19,50) ten grondslag legt, kan zij hierin niet worden gevolgd, aangezien het de periode voor 2018 betreft. De overige uitgaven van de vrouw zien op de jaren 2020 en 2021. De vrouw heeft hiervan bankafschriften overgelegd waaruit uitgaven zonder nadere aanduiding bij bouwmarkten blijken en een factuur van [bedrijf 2] tot een bedrag van
€ 178,47 waaruit uitdrukkelijk de aanschaf van verf blijkt. Nu de door de vrouw overgelegde foto’s in combinatie met de niet in geschil zijnde ver- en aanbouwwerkzaamheden een forse hoeveelheid schilderwerk aannemelijk maken, wil de rechtbank aannemen dat hiervoor substantiële bedragen aan verf c.a. benodigd zijn geweest. Voorts meewegend dat de man niet heeft betwist dat de vrouw bezig is geweest om zelf de buitenzijde van de woning te schilderen en de man als eigenaar van de woning ook niet duidelijk heeft gemaakt hoe de benodigde verf c.a. is betaald als de vrouw dit niet heeft gedaan, ligt de vordering voor toewijzing gereed.
m. Terras
4.9.13
De vrouw heeft een bedrag gevorderd van € 2.831,76 vanwege door haar gedane uitgaven ten behoeve van het bij de woning aangelegde terras. De man heeft de vordering betwist daarbij erop wijzend dat bij de overgelegde bankafschriften niet blijkt dat deze zien op uitgaven ten behoeve van het aangelegde terras.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in discussie is dat het terras na de ver- en aanbouwwerkzaamheden is aangelegd en uit de foto’s blijkt dat het een fors en omheind terras betreft. Hiermee moeten substantiële materiaalkosten zijn gemoeid. Nu het terras eigendom van de man is, kan hij niet volstaan met het verweer dat hij heeft gevoerd, doch had hij, wanneer hij bedoelt te stellen dat de vrouw geen kosten voor het terras heeft gedragen, moeten aangeven hoe en door wie de materiaalkosten dan wel zijn betaald. Dit geldt te meer nu de vrouw nadrukkelijk heeft gesteld dat de man alleen de klinkers heeft betaald. Hierop heeft de man niet gereageerd. Gelet op dit alles gaat de rechtbank aan het verweer van de man voorbij. Hiermee is de vordering van de vrouw echter nog niet volledig toewijsbaar. Immers, de vrouw heeft twee betalingen opgevoerd die zij heeft gedaan in 2015 (€ 59,95) en 2016 (€ 215,55). Omdat het terras pas jaren later is aangelegd en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de jaren vóór 2018, zal de rechtbank deze bedragen niet toewijzen. Het resterende bedrag van € 2.556,26 zal worden toegewezen.
4.1
Hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.9.1 tot en met 4.9.13 leidt tot de slotsom dat de vrouw vanwege door haar gedane investeringen een vergoedingsrecht jegens de man geldend kan maken van € 10.765,35. Haar vordering zal voor dit bedrag worden toegewezen.
Taxatiekosten
4.11
De vrouw heeft vanwege een taxatie van de woning € 347,50 aan taxatiekosten betaald. Partijen verschillen over de achtergrond van de taxatie, maar uit beide lezingen zoals partijen die ter zitting hebben gegeven, volgt dat beiden belang hadden bij de taxatie en dat is afgesproken dat ieder de helft van deze kosten zou dragen. Uit de lezing van de vrouw ter zitting blijkt niets dat een aanknopingspunt biedt voor een verkeerde voorstelling van zaken door de man over de financiële afwikkeling van hun relatie. Het beroep van de vrouw op onverschuldigde betaling moet daarom worden gepasseerd.
4.12
Het is uit de stukken niet duidelijk of het door de vrouw betaalde bedrag het gehele taxatiebedrag betrof, waarvan zij de helft bij de man kan claimen, of dat dit slechts haar helft betrof. Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij van de man met een app-bericht hoorde dat zij de helft diende te betalen. Dit lijkt erop te duiden dat zij alleen haar helft heeft betaald en niets van de helft van de man heeft betaald. Nu het op de weg van de vrouw lag om op dit punt helderheid te geven en zij dit heeft nagelaten, kan de rechtbank niet vaststellen of de vrouw op grond van hetgeen hiervoor is overwogen nog enig bedrag van de man tegoed heeft. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Roerende zaken
4.13
De vrouw heeft gevorderd de man te bevelen dat hij een vijftal roerende zaken aan haar afgeeft. Inmiddels heeft de man de sleutels van de caravan aan de vrouw doen toekomen. Ook de door haar gevorderde antieke flessenstandaard is inmiddels bij de vrouw. De vordering van de vrouw zal voor zover die ziet op deze zaken worden afgewezen.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de man twee van de drie andere zaken (een wit buro en een bruin kabinet) nog onder zich heeft. De man geeft aan die zaken niet te hebben. Als hij ze wel zou hebben, zou hij tot afgifte bereid zijn, aldus de man. Over de laatste zaak heeft de vrouw zelf verwarring gezaaid door in de dagvaarding te stellen dat zij aanspraak maakt op een antieke lampenset, om vervolgens in de brief van de advocaat van de vrouw van 7 oktober 2024 te stellen dat het gaat om een lampetstel, terwijl ze een foto van een petroleumstel als productie bijvoegt. Uit hetgeen de vrouw ter zitting naar voren heeft gebracht, leidt de rechtbank af dat gaat het om een petroleumstel.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft in het verleden al diverse spullen aan de vrouw afgegeven. De drie zaken waarom het thans nog gaat lijken geen grote economische waarde te vertegenwoordigen. Gelet op de eerdere afgifte, de betrekkelijk geringe waarde en de houding van de man ter zitting waar het dit geschilpunt betreft, lijkt het er niet op dat de man de door de vrouw genoemde drie roerende zaken moedwillig achterhoudt. De man heeft ter zitting aangeboden dat hij thuis - ook in het schuurtje gelet op de door de vrouw ter zitting gegeven aanwijzingen - nog een keer zal zoeken naar de door de vrouw genoemde zaken en dat hij bereid is deze af te geven als hij ze vindt. De rechtbank gaat ervan uit dat de man zijn toezegging zal nakomen.
Nu de rechtbank niet kan vaststellen dat de onderhavige drie zaken zich nog daadwerkelijk bij de man bevinden, kan zij de vordering om de man te bevelen deze af te geven niet toewijzen. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Verhuis- en inrichtingskosten
4.14
De vrouw heeft, onder verwijzing naar hoofdstuk 3 lid 2 sub e SLO, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de vrouw tweemaal een busje heeft moeten huren en dat zij diverse door haar benoemde inboedelgoederen heeft moet aanschaffen. Ter zitting heeft zij hieraan nog toegevoegd dat zij veel aan de woning van de man heeft gedaan omdat zij dacht daar met de man oud te worden en voorts dat de woning een forse overwaarde kent, hetgeen het redelijk maakt dat hiervan iets aan de vrouw ten goede komt.
4.15
De man heeft verweer gevoerd, stellende dat de vrouw nauwelijks kosten heeft gemaakt. Hij heeft de vrouw geholpen bij de verhuizing en zij heeft de inboedel, die voornamelijk van haar was, grotendeels naar haar nieuwe woning meegenomen. De man heeft daardoor zelf ook inrichtingskosten gemaakt. Ter zitting heeft de man zijn stelling enigszins gematigd, stellende dat de vrouw enige losse inventaris heeft meegenomen.
4.16
De rechtbank stelt vast dat partijen in de SLO (hoofdstuk 1 lid 2 sub a) hebben afgesproken dat de inboedel in de woning van de man - ook de op dat moment nog toekomstige inboedel - eigendom is van beide partijen, ieder voor de helft. Niet gebleken is dat partijen daarna deze afspraak hebben aangepast, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Dat betekent dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de waarde van de op het moment van de beëindiging van de relatie in de woning aanwezige inboedel. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd, kan de rechtbank niet vaststellen welk deel van de inboedel door de vrouw is meegenomen en welk deel hiervan bij de man is achtergebleven. Wel is duidelijk dat in ieder geval enig deel van de inboedel bij de man is overgebleven. Omdat een minnelijke regeling niet mogelijk is gebleken en het op zichzelf voorstelbaar is dat de vrouw in ieder geval voor een deel nieuwe inboedel heeft moeten aanschaffen alsmede enige inrichtingskosten heeft moeten maken, komt haar op grond van hoofdstuk 3 lid 2 sub e SLO een vergoeding ten laste van de man toe. De rechtbank zal dit ex aequo et bono vaststellen op € 3.000,-.
Samenvatting
4.17
Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de man de volgende bedragen aan de vrouw dient te betalen:
Aflossing hypotheek € 5.764,47
Lening Interbank € 9.025,00
Investeringen woning € 10.765,35
Verhuis- en inrichtingskosten
€ 3.000,00
Totaal € 28.554,82
Wettelijke rente
4.18
De vrouw heeft gevorderd om de man te veroordelen in de wettelijke rente over de door haar gevorderde bedragen vanaf 17 oktober 2023. Gelet op de brief van de advocaat van de vrouw van 2 oktober 2023 zal de rechtbank de wettelijke rente, waartegen de man geen verweer heeft gevoerd, over het in 4.17 genoemde totaalbedrag toewijzen.
Proceskosten
4.19.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
Belastingaanslagen man
4.2
De advocaat van de man heeft ter zitting de vordering ingetrokken. Omdat hierdoor deze vordering niet meer kan worden beoordeeld, zal de vordering worden afgewezen.
4.21
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting na de intrekking door de man mondeling gevraagd om de man in de proceskosten in reconventie te veroordelen, aangezien de vrouw in reconventie kosten heeft moeten maken terwijl de vordering juridisch onhaalbaar was. Namens de man is hiertegen bezwaar gemaakt.
4.22
De rechtbank ziet in hetgeen de advocaat van de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat bij voormalige levenspartners de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank zal aldus beslissen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van € 28.554,82, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 oktober 2023 tot de dag der algehele voldoening,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
wijst de vordering van de man af,
5.6.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
Dit vonnis is gewezen door mr. Holierhoek, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.