In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 februari 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woonboerderij in [plaats 1], vastgesteld op € 643.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 580.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft de vergelijkingsmethode gevolgd en geconcludeerd dat de referentiewoningen, ondanks enkele afwijkingen, bruikbaar waren voor de waardebepaling. Tevens werd er een schadevergoeding toegewezen aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met ongeveer 12 maanden was overschreden en kende een schadevergoeding van € 100 toe, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De uitspraak bevestigde de WOZ-waarde en de aanslag OZB, maar erkende de vertraging in de procedure.