ECLI:NL:RBZWB:2024:8243

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
BRe 24/1301 WABOM en BRE 24/1315 WABOM
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verleende omgevingsvergunning voor herbouwen bedrijfsruimte in Breda

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 december 2024, wordt het beroep van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het herbouwen van een bedrijfsruimte aan de [adres] in [plaats] beoordeeld. De vergunninghouder had op 31 december 2022 een aanvraag ingediend, waarop het college van burgemeester en wethouders op 28 juni 2023 een omgevingsvergunning verleende. Eisers, waaronder Milieuvereniging De Groene Koepel en Natuur- en Milieuvereniging Markkant, maakten bezwaar tegen dit besluit, dat door het college op 12 december 2023 ongegrond werd verklaard. Hierop hebben eisers beroep ingesteld.

De rechtbank behandelt de beroepen op 31 oktober 2024 en concludeert dat de verleende vergunning in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghouder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf als loonbedrijf kan worden gekwalificeerd, zoals bedoeld in het bestemmingsplan. De rechtbank wijst erop dat de activiteiten van de vergunninghouder voornamelijk civieltechnische diensten betreffen, wat in lijn is met de definitie van een loonbedrijf. De rechtbank stelt vast dat er geen strijd is met het bestemmingsplan en dat de beroepsgronden van eisers ongegrond zijn.

Daarnaast wordt ingegaan op de vraag of er archeologisch onderzoek had moeten plaatsvinden en of de vergunning in strijd is met de Interim omgevingsverordening (IOV). De rechtbank concludeert dat de beroepsgrond van eiser over archeologisch onderzoek niet kan leiden tot vernietiging van het besluit, omdat het niet strekt tot bescherming van de individuele belangen van eiser. Ook de stelling dat de vergunning in strijd is met de IOV wordt verworpen, omdat het college de vergunning terecht heeft verleend op basis van het bestemmingsplan. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en laat het bestreden besluit in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/1301 WABOM en BRE 24/1315 WABOM

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 december 2024 in de zaak tussen

1. Milieuvereniging De Groene Koepelen
Natuur- en Milieuvereniging Markkant,beiden uit Breda, eiseressen,
gemachtigde: mr. J.E. Dijk
2. [eiser]uit [plaats] , eiser,
tezamen eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[vergunninghouder] B.V.uit [plaats] (vergunninghouder).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het herbouwen van een bedrijfsruimte aan de [adres] in [plaats] .
Vergunninghouder heeft op 31 december 2022 de vergunningsaanvraag gedaan.
Bij besluit van besluit van 28 juni 2023 (primair besluit) heeft het college de omgevingsvergunning verleend. Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 12 december 2023 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] namens eiseressen, bijgestaan door hun gemachtigde, [naam 2] namens eiser, mr. F.L.M. Tijhof en [naam 3] namens het college en [naam 4] en [naam 5] namens vergunninghoudster.

Beoordeling van het beroep

1. De rechtbank beoordeelt de verleende omgevingsvergunning voor het herbouwen van een bedrijfsruimte aan de [adres] in [plaats] . Zij dit doet aan de hand van de beroepsgronden van eisers. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordelingskader
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingsrecht het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvragen om een omgevingsvergunning in deze zaak zijn ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft. [1]
De verleende omgevingsvergunning
4.1.
Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de herbouw van een bedrijfsruimte op de locatie aan de [adres] in [plaats] . Ter plaatse van het perceel waarop het bouwplan wordt gerealiseerd, geldt het onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid 2013’ (het bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming ‘bedrijf’. Daarnaast heeft het perceel de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’ en de functieaanduidingen ‘bedrijf van categorie 3.1’ en ‘specifieke vorm van bedrijf – loonbedrijf’. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en artikel 2.10 van de Wabo.
4.2.
Partijen zijn onder meer verdeeld over de vraag of het bouwplan past binnen de regels van het bestemmingsplan. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of er sprake is van een loonbedrijf en een bedrijf in categorie 3.1 van het bestemmingsplan. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of het bouwplan past binnen de regels van het bestemmingsplan. Vervolgens zal de rechtbank de andere beroepsgronden bespreken.
Strijd met het bestemmingsplan gelet op het type bedrijf?
5.1.
Eisers stellen dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan omdat geen sprake is van een loonbedrijf als bedoeld in
artikel 1.59 van het bestemmingsplan. Naar de mening van eisers is het een bedrijf dat zich toelegt op transport en op de handel in opslag van asfalt, puin, zand, grond en biomassa. Verder wordt op de bedrijfslocatie ook puin verwerkt. [2] Daarnaast blijkt uit het advies van [deskundige] dat het bedrijf niet meer uitsluitend als loonbedrijf in de zin van het bestemmingsplan kan worden beschouwd.
Ook is er sprake van een hogere categorie dan categorie 3.1, zodat de verleende omgevingsvergunning volgens eisers ook in dat opzicht in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet op dat wat op de website van vergunninghouder wordt vermeld, is het een groothandel in zand en grind van meer dan 2000 m², zodat het volgens de Staat van bedrijfsactiviteiten een bedrijf is in categorie 3.2. De werkzaamheden zijn volgens eisers elk jaar verder uitgebreid. Feitelijk gezien zijn er volgens eiser vier bedrijven op het adres ingeschreven die los van elkaar opereren.
5.2.
Het college en vergunninghoudster stellen dat het een loonbedrijf is als bedoeld in de planregels. Door eisers is niet aannemelijk gemaakt er geen sprake zou zijn van een loonbedrijf of van een bedrijf in een hogere bedrijfscategorie. Uit de bijlagen bij de omgevingsvergunning volgt dat het bouwplan van het grondwerkbedrijf ziet op de herbouw van een bedrijfsruimte. De nieuwbouw is ter vervanging van het bestaande pand. Het bestaande kantoor en werkplaats zullen worden gesloopt. Ook wordt aangegeven dat het plan niet ziet op groei in materiaal en activiteiten. De activiteiten zien enkel op de herbouw van het bedrijfspand en niet op het wijzigen van de activiteiten van het bedrijf. Vergunninghoudster heeft in bezwaar verklaard dat het merendeel van de werkzaamheden buiten de bedrijfslocatie plaatsvindt. Vergunninghoudster heeft een technische dienst voor het onderhoud van het materieel. Onder deze omstandigheden kan in redelijkheid niet worden geoordeeld dat met de gevraagde vergunning ander gebruik wordt beoogd dan in de aanvraag is omschreven. Het college is dan ook van mening dat bij de beoordeling van de aanvraag en ten tijde van de beslissing op bezwaar redelijkerwijs geen aanknopingspunten bestonden dat het bouwwerk anders gebruikt zou worden dan aangevraagd. [3] Het bouwplan voldoet volgens het college dan ook aan het bestemmingsplan.
5.3.
Op grond van artikel 6.1 van het bestemmingsplan zijn de voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden, anders dan agrarische activiteiten, in de milieucategorieën 1 en 2, zoals deze zijn aangegeven in de als bijlage 3 bij deze regels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten en ter plaatse van onder andere de aanduiding ‘loonbedrijf’. Op grond van artikel 1.59 van het bestemmingsplan is een loonbedrijf een bedrijf dat uitsluitend of overwegend gericht is op het verlenen van civieltechnische diensten en/of cultuurtechnische diensten of het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van machines en werktuigen.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een loonbedrijf in de zin van
artikel 1.59 van het bestemmingsplan. Vergunninghouder heeft ter zitting verklaard dat het merendeel van de werkzaamheden die worden verricht, zien op grond- en loonwerken. Het is een grondverzetbedrijf in de breedste zin van het woord. Zo voert vergunninghouder reconstructiewerkzaamheden uit, werkt zij bermen en sloten af en verricht zij werkzaamheden voor agrarische bedrijven. Daar voeren zij geen agrarisch loonwerk uit, maar leggen onder meer bassins aan en vervoeren zand, grond en afval naar verwerkende bedrijven. Voor de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat het gaat om een bedrijf dat overwegend is gericht op het verlenen van civieltechnische diensten of het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van machines en werktuigen. Gelet op de bepaling in artikel 1.59 van het bestemmingsplan hoeft er niet slechts sprake te zijn van het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven of van agrarische loonwerkzaamheden.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat het vaste rechtspraak is dat bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet alleen moet worden beoordeeld of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk daadwerkelijk met het oog op het toegestane gebruik wordt gebouwd. [4] Dit betekent dat een bouwwerk in strijd is met de bestemming als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of ook zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan de bestemming toelaat. Bij de aanvraag moet het college ervan uitgaan dat het bouwwerk kan worden gebruikt zoals omschreven is in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt. [5]
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de vergunningaanvraag en wat zowel in bezwaar als in beroep door vergunninghouder naar voren is gebracht, niet af te leiden dat het bouwwerk voor andere doeleinden dan voor een loonbedrijf zal worden gebruikt. Weliswaar wordt in het rapport van [deskundige] ingegaan op de diverse werkzaamheden die vergunninghouder verricht, maar deze vallen naar het oordeel van de rechtbank allemaal onder de beschrijving ‘loonbedrijf’ als bedoeld in artikel 1.59 van het bestemmingsplan. Vergunninghouder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het materieel op het terrein wordt gebruikt voor de loonwerkzaamheden. Dat vergunninghouder in de loods zijn machinepark zal onderhouden, maakt dat naar oordeel van de rechtbank niet anders. Het is immers logisch dat materieel dat wordt gebruikt voor loonwerkzaamheden, ook onderhoud behoeft. Dat er volgens eisers vrachtwagens af- en aanrijden maakt, daargelaten of dit daadwerkelijk zo is en wat daar ook van zij, niet dat het geen loonbedrijf is in de zin van de planregels. Daar komt nog bij dat eisers dit standpunt niet nader hebben onderbouwd. Dit geldt ook voor het standpunt van eisers dat er nog andere werkzaamheden worden verricht. Als deze werkzaamheden al plaatsvinden, blijft gelden dat de definitie van ‘loonbedrijf’ in de planregels spreekt van een bedrijf dat ‘overwegend’ gericht is op bepaalde werkzaamheden en dat sluit andere bijkomende werkzaamheden niet uit.
Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat er geen reden bestond om aan te nemen dat het bouwwerk voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan in de aanvraag is omschreven. De rechtbank merkt daarbij op dat als er feitelijke werkzaamheden plaatsvinden die volgens eisers niet onder de definitie van de planregels vallen, zij een handhavingsverzoek kunnen indienen.
5.5.
Op grond van artikel 6.4, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan is voor het gebruik van gronden en gebouwen het bepaalde in artikel 26.3 van toepassing. Onder strijdig gebruik wordt ook begrepen: ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’ de gebouwen en gronden te gebruiken voor hogere milieubelastingcategorie dan 3.1 als bedoeld in de als bijlage opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten.
5.6.
De rechtbank beoordeelt of het een loonbedrijf een bedrijf is als bedoeld in artikel 6.4, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan. Naar oordeel van de rechtbank is dat zo. In de Staat van bedrijfsactiviteiten is een tabel opgenomen met verschillende bedrijven en de daarbij behorende categorieën. Het is een bedrijf voor de landbouw en dienstverlening ten behoeve van de landbouw en een loonbedrijf met een oppervlakte van meer dan 500 m². Gelet op deze omschrijving is het volgens de Staat van bedrijfsactiviteiten een bedrijf in categorie 3.1. Dit betekent dat het college terecht heeft gesteld dat er geen strijd is met het bestemmingsplan gelet op het type bedrijf.
Had er archeologisch onderzoek moeten worden verricht?
6.1.
Eiser stelt dat op grond van artikel 2.2 van het bestemmingsplan archeologisch onderzoek had moeten worden verricht.
6.2.
Het college stelt dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de weg staat aan een inhoudelijke boordeling van deze beroepsgrond. De bepalingen in het bestemmingsplan zijn namelijk ter bescherming en vrijstelling van archeologische waarden ter plaatse. Dit is een algemeen belang dat niet strekt tot bescherming van de individuele belangen van eiser. Voor eiser gaat het in zoverre om het belang gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloed van de voorziene herbouw van het bestaande bedrijf. De belangen van eiser zijn volgens het college niet verweven met de belangen die worden beschermd met deze bepalingen van het bestemmingsplan. De beroepsgrond van eiser kan, wat hier verder ook van zij, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. [6] Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat het relativiteitsvereiste niet in de wegstaat aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep, stelt het college dat hij medewerking kan verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan.
6.3.
In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De wetgever heeft met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. [7]
6.4.
Uit artikel 21.1 van het bestemmingsplan volgt dat de voor ‘Waarde-archeologie’ aangewezen gronden, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), zijn bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden ter plaatse.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 21.1 van het bestemmingsplan niet strekt ter bescherming van de belangen van eiser. Het betoog van eiser heeft geen betrekking op zijn eigen belang. Zijn eigen belang is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat, maar het beroep op bescherming van de archeologische waarden ziet op een algemeen belang. Dit betekent dat de rechtbank geen inhoudelijke beoordeling over deze beroepsgrond kan geven, nu dit betoog, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet strekt ter bescherming van eisers eigen belangen. Daarnaast zijn de belangen van eiser ook niet verweven met de belangen die artikel 21.1 van het bestemmingsplan beoogt te beschermen. Het beroep van eiser op artikel 21.1 van het bestemmingsplan kan, wat hier verder ook van zij, geen aanleiding geven tot vernietiging van het bestreden besluit.
Het college heeft in het verweerschrift uiteen gezet dat hij wat betreft de dubbelbestemming ‘Waarde-archeologie’ per abuis het Programma van Eisen niet als voorwaarde aan de vergunning heeft verbonden. Hoewel dit mogelijk een gebrek oplevert, maakt dit niet dat de rechtbank daarover alsnog een inhoudelijk oordeel kan geven. Het relativiteitsvereiste staat daaraan in de weg. Dit betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de beroepsgrond van eiser alsnog inhoudelijk te bespreken.
Is het bouwplan in strijd met de Interim omgevingsverordening (IOV)?
7.1.
Eisers stellen dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met de IOV. Het bedrijf is gelegen in de Groenblauwe mantel waarbij de noordkant van het bedrijf grenst aan het Natuur Netwerk Brabant. Eiser verwijst daarbij naar VR 2014. De uitbreiding van het bedrijf van vergunninghouder, maakt volgens eisers dat de vergunning niet kon worden verleend, omdat dit in strijd is met artikel 3.71 van de IOV. Het bedrijf van vergunninghouder moet dan ook worden verplaatst naar een daarvoor geschikt bedrijventerrein. Het bedrijf en de activiteiten passen volgens eisers niet in de ontwikkelingsinrichting van het gebied. Er is sprake van ernstige overlast en daarom had de vergunning niet mogen worden verleend.
7.2.
Het college is van mening dat het bouwplan voldoet aan het bestemmingsplan. Daarom vindt er geen toetsing aan de IOV plaats.
7.3.
De rechtbank begrijpt het beroep van eiser op de VR 2014 zo dat eiser bedoelt te stellen dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met de IOV, aangezien de Verordening ruimte 2014 al in 2015 is vervallen. De rechtbank is, zoals eerder overwogen, van oordeel dat de verleende omgevingsvergunning in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. Nu door het college terecht een vergunning is verleend met toepassing van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, heeft het college niet de IOV hoeven toetsen.
Is er sprake van een stikstoftoename?
8.1.
Eiseressen stellen dat het project leidt tot een toename van de stikstofemissie. Zij erkennen dat de vraag of er sprake kan zijn van significante gevolgen op Natura 2000-gebieden op zichzelf geen toetsingskader is voor het verlenen van een vergunning voor de activiteit bouwen. Echter, als de initiatiefnemer eerst de omgevingsvergunning aanvraagt, geldt er een aanhaakplicht als er ook een natuurtoestemming nodig is. Er is nooit een natuurvergunning verleend en het is onduidelijk welke milieutoestemming gold op de referentiedatum, 7 december 2004. Daarnaast zijn de bedrijfsactiviteiten fors toegenomen en blijkt uit www.toptijdreis.nl dat de loods meer zuidelijk op het erf pas in 2005 is gerealiseerd. Het bestreden besluit is dus ook op dit punt gebrekkig, aldus eiseressen.
8.2.
Vergunninghouder heeft volgens het college bij de aanvraag van de omgevingsvergunning een stikstofberekening ingediend waarin zowel de bouwfase als de gebruiksfase zijn onderzocht. Het college heeft deze berekening ter toetsing voorgelegd aan specialisten van de Omgevingsdienst Midden en West-Brabant. Naar aanleiding van deze toets heeft vergunninghouder een aangepaste berekening gemaakt. Zowel de specialist van de gemeente Breda als de specialist van Omgevingsdienst Midden en West-Brabant hebben het betreffende rapport en de berekeningen beoordeeld en akkoord bevonden. Volgens het college zijn de in de stikstofberekening gehanteerde uitgangspunten reëel en aannemelijk. Uit de berekeningsresultaten volgt dat de stikstofdepositie tijdens de aanlegfase en de gebruiksfase niet toeneemt ten opzichte van de referentiedatum in 2004. Daarom is er geen sprake van een vergunningplichtige activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder i van de Wabo en geldt er dus ook geen aanhaakplicht.
8.3.
De rechtbank overweegt dat wanneer een project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, er sprake is van een natuurvergunningplichtig project. [8] In dat geval rust op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) op de initiatiefnemer de verplichting om een passende beoordeling op te stellen. De natuurvergunning kan alleen worden verleend wanneer uit de passende beoordeling zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. [9] De situatie kan zich dus voordoen dat voor een initiatief een omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.1 of 2.2 van de Wabo en dat tegelijkertijd een natuurvergunning is vereist op grond van de Wnb. De Wabo voorziet in een mogelijkheid om de natuurvergunning aan te haken aan de omgevingsvergunning. Het uitgangspunt is vrijwillige aanhaking, maar in sommige gevallen geldt een aanhaakplicht.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder meerdere Aeriusberekeningen heeft laten opstellen. Uit de meest recente berekening van 19 juni 2023, die ook ten grondslag is gelegd aan de verleende vergunning, volgt dat er zowel in de bestaande als in de beoogde situatie 0,01 mol/ha/j zal worden uitgestoten. Dit betekent dat er geen toename van de stikstofuitstoot zal plaatsvinden. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of er wordt uitgegaan van de juiste referentiesituatie.
8.5.
De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak is dat voor de vraag of de wijziging of uitbreiding van een bestaand project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, een vergelijking wordt gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na de wijziging of uitbreiding. De referentiestatus wordt bij het ontbreken van een natuurvergunning ontleend aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum, tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder nadelige gevolgen voor het Natura 2000-gebied. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie. Een referentiesituatie kan niet worden ontleend aan een natuurvergunning of milieutoestemming die is vervallen of geëxpireerd. [10] Als de wijziging of uitbreiding van het bestaande project niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, dan is op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat die wijziging of uitbreiding significante gevolgen heeft. [11]
8.6.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen geen begin van bewijs geleverd waardoor er aanleiding is om te twijfelen aan de stelling van het college en vergunninghouder dat er voor de bouw van een loods in 2000 een omgevingsvergunning is verleend. Dit geldt ook voor de stelling dat de loods voor 2004 is gebouwd en opgericht, en de stelling dat voor het bedrijf op 11 oktober 2001 een milieuvergunning is verleend.
Zoals al eerder overwogen, blijkt uit de meest recente Aeriusberekening dat er geen toename van de stikstofdepositie zal plaatsvinden. Nu het college deze berekening aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, moet hij zich er, gelet op artikel 3:2 van de Awb, van vergewissen dat dit naar de wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar de inhoud inzichtelijk en concludent is. Als het college zich voldoende heeft vergewist, zal een zodanige herbeoordeling door een deskundige slechts nog met succes kunnen worden bestreden door middel van een anders luidend deskundigenrapport.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich ervan heeft vergewist dat de Aeriusberekening van vergunninghouder zorgvuldig tot stand is gekomen. De stelling van eiseressen dat het niet duidelijk is dat het college een advies van een deskundige van de gemeente Breda en de Omgevingsdienst Midden en West-Brabant heeft ingeschakeld, kan de rechtbank niet volgen. Hoewel er geen schriftelijke bevestiging van deze inschakeling heeft plaatsgevonden, oordeelt de rechtbank dat dit wel aannemelijk is. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt namelijk dat vergunninghouder meerdere berekeningen heeft opgesteld en aanpassingen heeft doorgevoerd. Na contact met het college heeft vergunninghouder vervolgens het meest recente berekening laten opstellen. Dat rapport heeft het college ook ten grondslag gelegd uit het bestreden besluit. Eiseressen hebben tegen de berekeningen aangevoerd dat deze onjuist zouden zijn, maar hebben dit niet onderbouwd met een kritisch tegenrapport. De enkele stelling dat er bepaalde onderdelen in de berekening ontbreken, zoals de hoeveelheid verkeersbewegingen en stationair draaien van de machines, is volgens de rechtbank onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de berekening onjuist is. Daar komt naar oordeel van de rechtbank overigens ook nog bij dat uit de meest recente berekening blijkt dat het stationair draaien wel is meegewogen.
De conclusie is dan ook dat het college terecht heeft gesteld dat er geen natuurvergunning nodig is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i van de Wabo.
Hadden er voorschriften gesteld moeten worden ter voorkoming van geluidsoverlast?
9.1.
Eiser stelt dat uit het akoestisch rapport van 2017 blijkt dat er geluidsoverschrijdingen plaatsvinden. Het had dan ook in de lijn der verwachting gelegen dat er maatwerkvoorschriften aan de vergunning zouden worden verbonden. De voorschriften zouden volgens eiser kunnen zijn dat de deuren van de werkplaats altijd gesloten moeten worden en reparaties binnen moeten plaatsvinden. Daarnaast zorgt het voor veel geluidsoverlast dat de ramen in de nok van de loods kunnen worden geopend.
9.2.
Het college stelt dat de Omgevingsdienst Midden en West-Brabant op 22 november 2023 heeft vastgesteld dat vergunninghouder voor het slopen en herbouwen van het pand voldoet aan de eisen, zoals gesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). Zoals ook uit het bestreden besluit volgt, vormt het Activiteitenbesluit geen toetsingsgrond voor een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ en kunnen er dan ook geen voorschriften in dat kader aan de vergunning worden verbonden. Als eiser overlast ervaart, kan er contact opgenomen worden met de Milieu Klachten Centrale.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat het college een omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit het bouwen van een bouwwerk. Het toetsingskader voor die omgevingsvergunning staat opgenomen in artikel 2.10 van de Wabo. Die bepaling bevat een zogenoemd limitatief imperatief stelsel. Dit betekent dat wanneer één van de weigeringsgronden aan de orde is, het college de omgevingsvergunning moet weigeren (imperatief) en daarnaast mag het college de aanvraag alleen weigeren wanneer één van de daar genoemde weigeringsgronden aan de orde is (limitatief). Dat laatste betekent dat het college de bouwvergunning niet mag weigeren om andere redenen dan die staan genoemd in artikel 2.10 van de Wabo. Het college kan bij de vergunningverlening dan ook geen belangenafweging maken. [12]
Eiser heeft aangevoerd dat het college vergunningvoorschriften had moeten verbinden aan de vergunning, omdat er al eerder geconstateerd zou zijn dat er sprake is van geluidsoverlast. De maatwerkvoorschriften zijn dan gelegen in de milieuvoorzieningen. De rechtbank stelt vast dat deze beroepsgrond betrekking heeft op belangen die niet als weigeringsgrond staan genoemd in artikel 2.10 van de Wabo. Dit belang mocht voor het college dan ook geen aanleiding vormen om de omgevingsvergunning te weigeren. De rechter dient de keuze van de wetgever, op grond waarvan artikel 2.10 van de Wabo geen ruimte laat om deze (milieu)aspecten te toetsen, te respecteren. Deze beroepsgrond kan daarom geen rol spelen bij de beoordeling en slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank oordeelt dat het college terecht een omgevingsvergunning heeft verleend voor het herbouwen van een bedrijfsruimte aan de [adres] in [plaats] . De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
11. Nu de beroepen ongegrond zijn, krijgen eisers het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. S. Hindriks en
mr. A.M.L.E. Ides Peeters, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 6 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Wet natuurbescherming:
Artikel 2.7
Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.
Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.
Bestemmingsplan Buitengebied Zuid 2013:
Artikel 1.59
Loonbedrijf
een bedrijf dat uitsluitend of overwegend gericht is op het verlenen van civieltechnische diensten en/of cultuurtechnische diensten of het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van machines en werktuigen;
Artikel 6.1
De voor Bedrijf aangewezen gronden zijn bestemd voor:
bedrijfsdoeleinden, anders dan agrarische activiteiten, in de milieucategorieën 1 en 2 zoals deze zijn aangegeven in de als bijlage 3 bij deze regels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;
ter plaatse van de aanduidingen 'paardenhouderij', 'loonbedrijf', 'specifieke vorm van bedrijf - schoonheidssalon' en 'specifieke vorm van bedrijf - bed en breakfast' tevens daarvoor.
Artikel 6.2
Op of in de tot Bedrijf bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat:
de bouwwerken uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' mogen worden gebouwd;
per aanduiding 'bouwvlak' maximaal één bedrijf aanwezig mag zijn en de bedrijfsbebouwing maximaal 400 m2 mag bedragen behoudens ter plaatse van de aanduiding 'loonbedrijf', en 'paardenhouderij' in welk geval het bouwvlak voor maximaal 75% mag worden bebouwd met dien verstande dat voor een paardenhouderij maximaal 1200 m2 van de bebouwing uit rijhal mag bestaan;
er niet gebouwd mag worden ten behoeve van de uitbreiding van het aantal dieren;
e goothoogte van de gebouwen mag maximaal 7 meter bedragen;
de bouwhoogte van de gebouwen mag maximaal 10 meter bedragen;
per bedrijf één bedrijfswoning aanwezig mag zijn voor zover deze ten tijde van het als ontwerp ter inzage leggen van het plan reeds aanwezig is;
de inhoud van de bedrijfswoning mag maximaal 750 m3 bedragen, waarin de bebouwing onder peil niet wordt meegenomen; indien de bedrijfswoning bestaat uit een voormalige boerderij met geïntegreerde bedrijfsruimte mag de inhoud gelijk zijn aan het bestaande bouwvolume onder de voorwaarde dat de voormalige boerderij in zijn oorspronkelijke karakter wordt hersteld en/of gehandhaafd;
ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’ deze uitsluitend binnen die aanduiding aanwezig mag zijn c.q. gebouwd mag worden;
voor het wonen mogen per bedrijfswoning een of meerdere bijgebouwen aanwezig zijn met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 100 m2, een goothoogte van maximaal 3 meter en een bouwhoogte van maximaal 5 meter;
de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag maximaal 6 meter bedragen met uitzondering van terreinafscheidingen waarvan de hoogte maximaal 2 meter mag bedragen.
Artikel 6.4
Voor het gebruik van de gronden en gebouwen is het bepaalde in artikel 26 lid 26.3 van toepassing. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval ook begrepen:
het ter plaatse van de aanduiding 'paardenhouderij'' op de locatie Sintelweg 44 houden van meer dan 30 paarden tegelijkertijd.;
ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1' de gebouwen en gronden te gebruiken voor hogere milieubelastingcategorie dan 3.1 als bedoeld in de als bijlage opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - verplichte in- uitrit' gebruik maken van een andere in- en uitrit voor het bedrijfsverkeer dan is aangeduid.
Artikel 21.1
De voor Waarde-archeologie aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden ter plaatse.
Artikel 26.3
Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemming. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval begrepen gebruik van gebouwen en gronden voor een seksinrichting of gebruik van gebouwen voor smart-, head- en growshops of een combinatie daarvan.
Burgemeester en wethouders wijken af van het bepaalde in lid a, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:44.
2.Ter onderbouwing van het standpunt verwijzen eisers naar de website van vergunninghouder.
3.Het college verwijst in dit kader naar ABRvS 6 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2663 en ABRvS 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:761.
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4156 en ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1018.
5.Zie bijvoorbeeld ABRvS 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4156 en ABRvS 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:761.
6.Het college verwijst in dit kader naar ABRvS 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:309.
7.
8.Dat volgt uit artikel 2.7, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
9.Dat volgt uit artikel 2.8, derde lid, van de Wet natuurbescherming.
10.Zie bijvoorbeeld ABRvS 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2130 en ABRvS 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:175.
11.ABRvS 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:175.
12.ABRvS 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1532, r.o. 6.1.