In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 december 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder de waarde van de woning van de belanghebbende vastgesteld op € 305.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 296.000. De belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde op de waardepeildatum maximaal € 286.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 oktober 2024, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet voldoende heeft aangetoond dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar een taxatiematrix heeft overgelegd, maar dat de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling niet goed vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat de door de belanghebbende voorgestane waarde van € 286.000 niet aannemelijk is gemaakt. Uiteindelijk bepaalt de rechtbank de waarde van de woning op € 295.000.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en vermindert de WOZ-waarde van de woning tot € 295.000. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.