ECLI:NL:RBZWB:2024:8202

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
23/3334
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in belastingzaken met betrekking tot hennepteelt

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 december 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2018 en 2019, waarbij aanzienlijke bedragen aan belastingen en boetes in het geding zijn. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de navorderingsaanslagen heeft opgelegd en of de boetebeschikkingen gerechtvaardigd zijn. De rechtbank komt tot de conclusie dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht heeft opgelegd, maar dat de boetebeschikkingen moeten worden verminderd. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, omdat hij aanzienlijke inkomsten uit hennepteelt niet heeft aangegeven. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur op basis van een vermogensvergelijking aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van niet-aangegeven inkomen. De rechtbank vermindert de opgelegde boetes tot € 6.300 per boete, rekening houdend met de financiële omstandigheden van de belanghebbende en de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen ongegrond, maar de beroepen tegen de boetes gegrond, waardoor de inspecteur het griffierecht en proceskosten moet vergoeden aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3334 tot en met 23/3337

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.M. van der Marel),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 4 mei 2023 en 20 mei 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
  • een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 91.725. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 3.604. Gelijktijdig met opleggen van de navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete van € 10.640 opgelegd;
  • een navorderingsaanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2018 naar een maximum bijdrage-inkomen van € 54.614. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 340;
  • een aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 91.540. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag is bij beschikking een vergrijpboete van € 10.626 opgelegd;
  • een aanslag Zvw voor het jaar 2019 naar een bijdrage-inkomen van € 14.040.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 en tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2019 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de (navorderings)aanslagen, de belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen gehandhaafd.
Het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag Zvw 2018 is gegrond verklaard. De inspecteur heeft het bijdrage-inkomen verminderd. De belastingrentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd.
Aan belanghebbende is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 592.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde, en namens de inspecteur drs. [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de (navorderings)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd. Verder beoordeelt de rechtbank of de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn gegeven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de (navorderings)aanslagen en belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd/gegeven. De boetebeschikkingen moeten wel worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is geboren op 1 januari 1958. Hij is gehuwd en woont met zijn echtgenote en drie kinderen op het [adres] in [plaats].
3.1.
Belanghebbende ontvangt inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking van ongeveer € 40.000 bruto per jaar.
3.2.
Tegen belanghebbende is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Op 24 april 2019 heeft een inval plaatsgevonden door de politie in de woning van belanghebbende wegens een vermoeden van het telen van hennep. In de woning wordt een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met twee kweekruimtes.
3.3.
Belanghebbende is op 6 maart 2020 bij vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een taakstraf van 150 uur wegens het telen van hennep. Ook is belanghebbende veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 8.224,45 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. Dit bedrag is gebaseerd op één oogst waarvan belanghebbende, volgens zijn verklaring, een derde opbrengst heeft ontvangen.
3.4.
Op grond van het Convenant Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit, Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitsbeoordelingen (RIEC-convenant) zijn de gegevens en inlichtingen vanaf 1 juni 2021 gedeeld met de inspecteur.
3.5.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2018 en 2019 aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van respectievelijk € 35.694 en € 35.509.
3.6.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van beide aangiften. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport dat met dagtekening 11 april 2022 aan belanghebbende is verzonden. De inspecteur heeft daarbij aangekondigd dat hij voornemens is om (navorderings)aanslagen met boetes op te leggen.
3.7.
Het controlerapport bevat onder meer de opstellingen van de inkomsten en uitgaven van belanghebbende over 2018 en 2019. De inspecteur heeft op basis van de ontvangen bankafschriften vermogensvergelijkingen voor beide jaren gemaakt. Hij heeft daarbij met betrekking tot de uitgaven gebruik gemaakt van de cijfers van het Nibud. De vermogensvergelijking leidt tot een netto negatief privé van € 22.891,13 voor 2018 en van € 19.955,41 voor 2019.
3.8.
Uit de bankafschriften blijkt dat in 2018 € 4.980 aan contanten is gestort en in 2019 € 6.550. Belanghebbende heeft hierover verklaard dat dit gokwinsten zijn. Belanghebbende heeft een bezoekoverzicht van [casino] overgelegd met daarop vermeld de data van zijn bezoeken.
3.9.
De inspecteur heeft het verzamelinkomen voor beide jaren gecorrigeerd met € 56.031 aan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in verband met inkomsten uit hennepteelt. Hij is daarbij uitgegaan van de gegevens van het strafrechtelijk onderzoek waaruit is gebleken dat sprake zou zijn geweest van minimaal drie oogsten. Volgens het rapport van het Functioneel Parket Afpakken bedraagt de verkoopprijs van hennep tenminste € 4.070 per kilogram. De opbrengst per oogst in kweekruimte 1 is gesteld op tenminste 7.118,9 * € 4,07 = € 28.973,92. De oogst in kweekruimte 2 is gesteld op tenminste 6.648 * € 4,07 = € 27,057,36. De totale opbrengst per oogst bedraagt € 56.031,28.
3.10.
Het gecorrigeerde inkomen uit werk en woning bedraagt € 91.725 voor 2018 en € 91.540 [1] voor 2019.
3.11.
Met dagtekening 17 september 2022 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag Zvw voor 2018 opgelegd aan belanghebbende naar een te betalen bedrag van € 3.085 aan bijdrage Zvw. Het maximum bijdrage-inkomen is vastgesteld op € 54.614. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 340.
3.12.
Met dagtekening 4 oktober 2022 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV voor 2018 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 91.725. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 3.604. Gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur een vergrijpboete opgelegd van € 10.640.
3.13.
Met dagtekening 16 september 2022 heeft de inspecteur een definitieve aanslag IB/PVV 2019 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 91.540. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur een vergrijpboete opgelegd van € 10.626.
3.14.
Met dagtekening 16 september 2022 heeft de inspecteur een definitieve aanslag Zvw 2019 opgelegd naar een te betalen bedrag van € 800 aan Zvw. Het bijdrage-inkomen is vastgesteld op € 14.040. De inspecteur heeft daarbij rekening gehouden met een reeds eerder ingehouden bijdrage.
3.15.
Na daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de inspecteur de bezwaren IB/PVV 2018, IB/PVV 2019 en Zvw 2019 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw 2018 gegrond verklaard. Dit omdat bij vaststelling van de navorderingsaanslag Zvw 2018 geen rekening is gehouden met het inkomen uit loondienst dat belanghebbende in 2018 heeft genoten. De beschikking belastingrente wordt overeenkomstig verminderd.

Motivering

4. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte over de jaren 2018 en 2019 heeft gedaan omdat hij in beide jaren aanzienlijke inkomsten uit hennepteelt heeft genoten die belanghebbende niet heeft aangegeven.
4.1.
Belanghebbende ontkent niet dat hij bij de hennepteelt betrokken was, maar dat hooguit moet worden uitgegaan van één oogst waarbij hij slechts een beperkt bedrag heeft ontvangen. Ook verwijst hij naar de strafrechtelijke procedure. Verder stelt belanghebbende ook gokwinsten te hebben ontvangen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende over beide jaren niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Vereiste aangifte
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat een vermogensopstelling een geschikte methode kan zijn om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven, maar wel (contant) verdiend inkomen is. Indien een adequaat opgesteld overzicht erin resulteert dat sprake is van een negatief netto privé, betekent dat immers dat er nog een andere bron van inkomen moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van gelden ter hoogte van het negatief netto privé. Een negatief netto privé is namelijk uit de aard van de zaak niet mogelijk. Indien er geen andere plausibele bron is, is als uitgangspunt aannemelijk dat werkzaamheden zijn verricht waarmee inkomen (in contanten) is verdiend. Of een vermogensopstelling voldoende bewijskracht heeft, hangt enerzijds af van de onderbouwing van de daarin opgenomen posten en anderzijds van het verweer van belanghebbende waaronder de mate van motivering van de betwisting. Er hoeft niet per post afzonderlijk een (bewijs)beoordeling plaats te vinden. Het gaat er immers, voor elk jaar afzonderlijk, om of het aannemelijk is, het geheel in aanmerking nemende, dat sprake is van een substantieel bedrag aan negatief netto privé.
4.4.
De inspecteur heeft de vermogensopstellingen uitgebreid gemotiveerd en onderbouwd. Op grond hiervan acht de rechtbank aannemelijk dat in de jaren 2018 en 2019 sprake is van een substantieel negatief netto privé. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in de betreffende jaren werkzaamheden heeft verricht waarmee hij niet-aangegeven inkomen (in contanten) heeft verdiend. De verklaring van belanghebbende dat hij regelmatig in het casino is geweest waar hij gokwinsten heeft behaald acht de rechtbank niet onmogelijk, echter met betrekking tot de hoogte van de winsten heeft hij geen bewijzen aangeleverd. Belanghebbende heeft daarmee dus geen inzicht kunnen geven in hoeverre zijn gokwinsten daadwerkelijk het negatief netto privé verklaart.
4.5.
Daar komt bij dat, gelet op de door het Openbaar Ministerie aan de inspecteur ter beschikking gestelde strafdossier en het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2020, het aannemelijk is dat belanghebbende betrokken is geweest bij de teelt van hennep en de inkomsten daaruit niet in de aangiften zijn vermeld. Gelet op de hoogte van het negatief netto privé acht de rechtbank aannemelijk dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. De rechtbank acht daarbij aannemelijk dat indien dergelijke grote uitgaven worden gedaan zonder dat daar in de aangifte een bron van inkomen of vermogen tegenover staat, belanghebbende zich bij het doen van aangifte bewust moet zijn van het feit dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dus de vereiste aangiften voor de jaren 2018 en 2019 niet gedaan.
4.7.
Al het voorgaande geldt eveneens voor de Zvw. Bij het oordeel dat het bedrag van de Zvw dat op basis van de aangifte niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, neemt de rechtbank in aanmerking dat het bij Zvw-bedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV als gevolg van het lagere tarief.
Redelijke schatting en verzwaarde bewijslast
4.8.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften voor de jaren 2018 en 2019 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende overtuigend heeft aangetoond (doen blijken) dat en in hoeverre de belastingaanslagen, zoals die luiden na uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.
4.9.
De inspecteur heeft voor de correcties op het inkomen aansluiting gezocht bij de berekeningen in het strafdossier. Het strafdossier concludeert dat de hennepkwekerij vanaf 1 oktober 2018 tot de ontruiming op 24 april 2019 actief was en er in 2018 één oogst heeft plaatsgevonden. In 2019 zouden twee oogsten zijn geweest waarvan er één door de politie in beslag is genomen. Zoals onder 3.9. vermeld is de opbrengst per oogst berekend op € 56.031.
De rechtbank acht de correcties op basis hiervan niet onredelijk of willekeurig. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het kader van de redelijke schatting niet onredelijk om de gehele opbrengst van de hennepkwekerij aan belanghebbende toe te rekenen.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende vervolgens niet doen blijken dat de (navorderings)aanslagen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De omstandigheid dat belanghebbende in de strafrechtprocedure is veroordeeld voor één oogst waaruit een lager bedrag volgt dan de door de inspecteur gemaakte schatting wil nog niet zeggen dat overtuigend is aangetoond dat de aanslagen IB/PVV te hoog zijn. Dat geldt ook voor de in rekening gebrachte belastingrente waartegen belanghebbende geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.11.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en verwijst daarbij onder meer naar het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het fair play beginsel. Ter zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat alles met elkaar samenhangt zodat niet alle beginselen aparte behandeling behoeven.
4.12.
De rechtbank beperkt zich daarom tot een algemene beoordeling van de strekking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en is van oordeel dat de inspecteur niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
4.13.
De inspecteur is bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen uitgegaan van concrete gegevens zoals de gegevens van het strafrechtelijk onderzoek. Belanghebbende is verhoord en de processen-verbaal daarvan zijn aan de inspecteur verstrekt. Ook heeft een belastingcontrole plaatsgevonden, de bankafschriften over beide jaren zijn opgevraagd en de inspecteur heeft een vermogensvergelijking opgesteld. De bevindingen zijn vermeld in een controlerapport waarvan belanghebbende een afschrift heeft ontvangen en in de gelegenheid is gesteld om daarop te reageren.
Daarnaast heeft regelmatig overleg met de advocaat van belanghebbende plaatsgevonden door middel van de e-mailverkeer waarin diverse vragen zijn beantwoord. Ook heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur onvoldoende zelfstandig onderzoek heeft gedaan, volgt de rechtbank daarom niet. Daarnaast is belanghebbende ook voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen.
Met betrekking tot de hoogte van de (navorderings)aanslagen verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de redelijke schatting. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit de conclusie kan worden getrokken dat hierdoor sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. Ook van vooringenomenheid van de zijde van de inspecteur is niet gebleken. Het beroep van belanghebbende op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur slaagt daarom niet.
Boetebeschikkingen
4.14.
De inspecteur heeft bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2018 en 2019 vergrijpboetes opgelegd, omdat het volgens hem aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat de (navorderings)aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld of dat anderszins te weinig belasting is geheven.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich voordoet.
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van opzet. De rechtbank acht – gelet op al het aangeleverde bewijs – buiten redelijke twijfel dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld dan wel dat de aangiften onjuist of onvolledig zijn gedaan. Belanghebbende heeft aanmerkelijk meer uitgegeven dan uit het aangegeven inkomen en vermogen verklaard kan worden. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende in zijn aangiften geen bron vermeldt die deze uitgaven heeft kunnen voeden, concludeert de rechtbank dat hij deze bron bewust uit het zicht van de inspecteur heeft gehouden om hierover geen belasting te betalen. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat het een feit van algemene bekendheid is dat genoten inkomsten en aanwezig vermogen moeten worden aangegeven. Het gaat verder om bedragen van een substantiële omvang. De inspecteur heeft de boetes dan ook terecht opgelegd.
4.17.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de opgelegde boetes passend en geboden zijn. Belanghebbende heeft ter zitting een beroep gedaan op zijn financiële omstandigheden. De rechtbank acht weliswaar geloofwaardig dat hij beschikt over beperkte financiële middelen, echter belanghebbende heeft daar verder geen concrete gegevens van aangedragen. De rechtbank acht zich daarom onvoldoende toegerust om dit in haar afweging mee te kunnen nemen.
4.18.
De omstandigheid dat de boetegrondslag is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast is voor de rechtbank wel aanleiding om beide boetes te matigen tot € 7.000 per boete.
4.19.
De rechtbank ziet aanleiding om de boetes verder te matigen gelet op de duur van de procedure. De redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie is namelijk overschreden.
De inspecteur heeft zijn voornemen om boetes over de jaren 2018 en 2019 aan belanghebbende op te leggen kenbaar gemaakt bij de verzending van het concept controlerapport met dagtekening 11 april 2022. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond twee jaar en acht maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met acht maanden. De boetes over de jaren 2018 en 2019 zullen daarom verder worden gematigd met 10% tot € 6.300. [2]

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor 2019 en 2019 zijn ongegrond. Dit betekent dat de (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen zoals deze zijn vastgesteld na de uitspraken op bezwaar in stand blijven. De beroepen tegen de boetes die zijn opgelegd bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor 2018 en 2019 zijn gegrond omdat de boetebeschikkingen worden verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen.
5.1.
Omdat de beroepen tegen de boetes gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten.
De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft bezwaarschriften ingediend, de hoorzitting bijgewoond, beroepschriften ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998. De rechtbank merkt hierbij op dat belanghebbende weliswaar reeds een vergoeding in bezwaar heeft ontvangen, echter dat de inspecteur daarbij ten onrechte van het lage tarief is uitgegaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond voor zover deze zien op de boetebeschikkingen opgelegd bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2018 en 2019;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
- vermindert de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 tot € 6.300;
- vermindert de boete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2019 tot € 6.300;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.998 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 3 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In het controlerapport staat € 91.810. De rechtbank gaat ervan uit dat dit een verschrijving is.
3.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.