Op 19 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het verzoek werd ingediend door de verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.H.E.M. Kersemaekers, advocaat te Breda. De verzoeker had een vergoeding aangevraagd voor kosten van rechtsbijstand in verband met een klaagschriftprocedure die was ingetrokken na een last tot teruggave van inbeslaggenomen goederen door de officier van justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, aangezien het verzoekschrift tijdig na de intrekking van het klaagschrift is ingediend.
De rechtbank heeft de argumenten van de advocaat van de verzoeker gehoord, die stelde dat de tijd die nodig was voor de praktische afwikkeling van het beslag aanzienlijk was en dat dit een bijzondere omstandigheid vormde die een afwijking van de standaardvergoeding rechtvaardigde. De officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, heeft echter betoogd dat de vergoeding gematigd moest worden tot 30 minuten, wat resulteerde in een lagere toewijzing van de kosten.
Na beoordeling van de ingediende stukken en de toelichting in raadkamer, heeft de rechtbank geoordeeld dat er inderdaad sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die extra werkzaamheden rechtvaardigden. De rechtbank heeft de kosten van rechtsbijstand, die door de verzoeker zijn aangevraagd, als voldoende onderbouwd beschouwd en heeft het verzoek tot vergoeding van € 2.729,60 toegewezen. De beslissing is genomen door mr. J.C. Gillesse, rechter, en is op dezelfde dag openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat hoger beroep open voor zowel het Openbaar Ministerie als de verzoeker.