ECLI:NL:RBZWB:2024:814

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
02-213793-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in verkeerszaak met gevaar en hinder

Op 14 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 5 september 2021. De verdachte, geboren in 1983, werd beschuldigd van het veroorzaken van een verkeersongeval dat leidde tot zwaar lichamelijk letsel van een motorrijder. De officier van justitie beschuldigde de verdachte van het primair ten laste gelegde feit, namelijk het veroorzaken van gevaar op de weg in strijd met artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW). De verdediging voerde aan dat de motorrijder zelf een remfout had gemaakt en dat de verdachte geen verwijt kon worden gemaakt.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte weliswaar een verkeersfout had gemaakt door haar auto dwars over de weg te parkeren zonder voorrang te verlenen aan de motorrijder, maar dat dit niet leidde tot een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit, maar oordeelde wel dat zij gevaar en hinder had veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW. De rechtbank legde een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de impact van het ongeval op haar leven.

De uitspraak benadrukt het belang van verkeersveiligheid en de verantwoordelijkheden van bestuurders in het verkeer. De rechtbank heeft de zaak zorgvuldig beoordeeld en de belangen van zowel de verdachte als het slachtoffer in overweging genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-213793-22
vonnis van de meervoudige kamer van 14 februari 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. H. van Asselt, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 31 januari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt, waardoor [slachtoffer] (zwaar) lichamelijk letsel heeft opgelopen, dan wel dat zij gevaar of hinder op de weg heeft veroorzaakt.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan. Verdachte heeft zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gedragen door met haar richtingaanwijzer de indruk te wekken dat zij aan de linkerkant van de rijbaan zou parkeren, om vervolgens naar rechts uit te wijken. [slachtoffer] is als gevolg daarvan met zijn motor onderuit gegaan en tegen de auto van verdachte gebotst, als gevolg waarvan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen voor zowel het primair als subsidiair ten last gelegde feit. Daartoe voert de verdediging aan dat het slachtoffer een remfout heeft gemaakt en zichzelf onderuit heeft geremd, waardoor hij in botsing kwam met het stilstaande voertuig van verdachte. Verdachte valt geen verwijt te maken en er is slechts sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 5 september 2021 omstreeks 13:11 uur een verkeersongeval heeft plaatsgevonden op de [straat] te [plaats] . Verdachte reed daarbij als bestuurster van haar auto op de [straat] waar zij ook woonachtig was. Haar woning bevond zich aan de linkerzijde van de weg. Terwijl zij haar woning naderde, heeft zij haar richtingaanwijzer naar links aangezet en links voorgesorteerd om aan de linkerzijde van de weg haar auto te kunnen parkeren. Verdachte zag vervolgens dat haar oprit vrij was, waarna zij besloot haar auto achteruit in te parkeren op deze oprit. Verdachte heeft, alvorens in te parkeren en terwijl haar richtingaanwijzer naar links nog aanstond, een stuurbeweging naar rechts gemaakt, waardoor haar auto nagenoeg dwars over de weg stond en de weg blokkeerde. Haar auto stond op dat moment stil. [slachtoffer] reed op dat moment met zijn motor over de [straat] , komende vanuit dezelfde rijrichting als verdachte. Kort voor het ongeval reden zij vrij dicht achter elkaar. Doordat verdachte haar voertuig naar rechts stuurde en dwars over de weg tot stilstand heeft gebracht, heeft [slachtoffer] geremd. Daarbij is [slachtoffer] met zijn motor onderuit gegaan, over de weg geschoven en vervolgens met zijn lichaam en hoofd tegen de achterzijde van de auto van verdachte gebotst. [slachtoffer] heeft als gevolg van dit verkeersongeval zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat de [straat] een vrij smalle, rechtdoorgaande weg is. De maximumsnelheid op deze weg is 60 kilometer per uur en is door verdachte niet overschreden.
Primair – artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW)
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte door haar gedraging schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW en zo ja, in welke mate.
Bij de beoordeling daarvan komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag, dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Van schuld is sprake wanneer de verdachte zich roekeloos, dan wel in hoge of aanzienlijke mate onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft geen schuld in de zin van artikel 6 WVW op te leveren. Het rijgedrag van verdachte moet voor het vaststellen van (de mate van) schuld worden afgezet tegen dat wat van de gemiddelde verkeersdeelnemer mag worden verwacht.
De rechtbank overweegt dat verdachte in de kern enkel kan worden verweten dat zij de indruk heeft gewekt dat zij aan de linkerkant van de weg zou parkeren, vervolgens naar rechts heeft gestuurd en dat zij bij het verrichten van deze bijzondere manoeuvre geen voorrang heeft verleend aan het slachtoffer. Verdachte heeft het slachtoffer niet gezien, terwijl zij hem wel had kunnen en moeten zien. De [straat] betreft immers een rechte weg zonder bochten en verdachte en het slachtoffer reden kort voor het ongeval vrij dicht achter elkaar in dezelfde richting. Hoewel de gedraging van verdachte weliswaar als een verkeersfout kan worden aangemerkt, is niet gebleken dat sprake is van meer dan enkel een moment van onoplettendheid van verdachte. Daarmee is geen sprake van een dusdanige mate van schuld dat gesproken kan worden van roekeloosheid of zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het primair ten laste gelegde feit, te weten artikel 6 WVW.
Subsidiair – artikel 5 WVW
Voor een bewezenverklaring van artikel 5 WVW is vereist dat er sprake is van gevaar en/of hinder. Het gevaar is gelegen in een reële kans op een ongeval. Degene die zich in het verkeer van gevaar bewust behoort te zijn, moet zich evenwel in de gelegenheid stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet.
Het voorgaande betekent concreet dat verdachte zich ervan had moet vergewissen dat zij de bijzondere manoeuvre die zij heeft gemaakt ook kon maken. De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat sprake was van een rechte weg zonder bochten en dat verdachte en het slachtoffer kort voor het ongeval dicht achter elkaar reden in dezelfde rijrichting. De rechtbank is daarom van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte het slachtoffer had kunnen en moeten zien als zij voorafgaand aan de manoeuvre goed in haar autospiegels en om zich heen had gekeken. Doordat verdachte deze manoeuvre heeft gemaakt en daarbij de weg heeft geblokkeerd zonder zich ervan te vergewissen dat zij dat kon doen, heeft zij het slachtoffer geen voorrang verleend, ten gevolge waarvan het slachtoffer zichzelf onderuit heeft geremd en in botsing is gekomen met de auto van verdachte. Uit het forensisch onderzoek is gebleken dat verdachte hiermee gevaar en/of hinder op de weg heeft veroorzaakt. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat verdachte gevaar en hinder heeft veroorzaakt, welk gevaar en welke hinder zich ook daadwerkelijk hebben verwezenlijkt gelet op het ongeluk dat heeft plaatsgevonden, en acht het subsidiair ten laste gelegde feit, zijnde overtreding van artikel 5 WVW, wettig en overtuigend bewezen. Dat het slachtoffer mogelijk een remfout heeft gemaakt ten gevolge waarvan hij onderuit is gegaan met zijn motor, maakt dit oordeel niet anders.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 5 september 2021 te [plaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de [straat] , zich zodanig heeft gedragen dat door haar gedraging(en) gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd, immers heeft zij, verdachte, in onvoldoende mate op de rechts naast en achter haar, verdachte, gelegen weg gelet en gekeken of deze weg vrij was van overige verkeersdeelnemers en vanuit de linker kant van de weg, in de richting van en op een aldaar voor haar, verdachte, rechts gelegen weg haar personenauto naar rechts ingestuurd en (daarbij in strijd met het gestelde in artikel 54 RVV 1990) een motorrijder (bij het verrichten van een bijzondere manoeuvre) niet voor laten gaan.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie heeft in zijn eis rekening gehouden met de impact van het feit op verdachte en met haar overige persoonlijke omstandigheden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 5 september 2021 heeft er een ongeval plaatsgevonden op de [straat] . Daarbij is verdachte met haar auto in botsing gekomen met de motor van [slachtoffer] , doordat zij een bijzondere manoeuvre heeft gemaakt en daarbij [slachtoffer] geen voorrang heeft verleend. Ten gevolge van het ongeval heeft [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Er is onder meer sprake van ribfacturen, aangezichtsfacturen, een ingeklapte long en een hersenschudding. Daarnaast is [slachtoffer] geopereerd aan zijn schouder en oog, waar hij inmiddels van is hersteld. [slachtoffer] kan zich niets meer herinneren van het ongeval.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat zij niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Uit het dossier komt naar voren dat er een poging tot mediation is gedaan, maar dat dit niet is gestart. Verdachte heeft na het ongeval contact gehad met het slachtoffer en hem bloemen en een kaart gestuurd. Verder is ter terechtzitting gebleken dat het ongeval veel impact op verdachte heeft gehad. Verdachte heeft onder meer aangegeven dat zij slecht slaapt en EMDR-therapie heeft gehad naar aanleiding van het ongeval. Doordat het ongeval voor haar woning plaatsvond en remsporen op de weg heeft achtergelaten, werd zij steeds weer aan het ongeval herinnerd. Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat zij haar rijbewijs nodig heeft om naar haar werk te gaan en om haar kinderen naar school te brengen. De rechtbank houdt bij de oplegging van een straf rekening met voornoemde persoonlijke omstandigheden van verdachte en met het tijdsverloop. Nu de rechtbank daarnaast tot een andere bewezenverklaring komt dan door de officier van justitie is gevorderd en artikel 5 WVW een overtreding betreft, zal de rechtbank aan verdachte een lagere straf opleggen dan is geëist.
Alles afwegende legt de rechtbank aan verdachte op een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van twee jaar.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Verschueren, voorzitter, mr. D. van Kralingen en mr. M.E. de Boer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. van Spelde, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 14 februari 2024.
De jongste rechter en de griffier zijn niet in staat dit vonnis mede te ondertekenen.