ECLI:NL:RBZWB:2024:8087

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
02-005844-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie met procesafspraken

Op 27 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 28 september 2021 te [plaats] een vuurwapen, 109 kogelpatronen en vijf patroonmagazijnen voorhanden had. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 25 juni 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.S. Kikkert, en de verdediging hun standpunten kenbaar maakten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdachte heeft procesafspraken gemaakt met het Openbaar Ministerie, waarbij werd afgesproken dat er geen hoger beroep zou worden ingesteld indien de rechtbank tot een bewezenverklaring en strafoplegging zou komen conform deze afspraken.

De rechtbank heeft de verdachte ondervraagd over het ten laste gelegde feit en de gemaakte procesafspraken. De verdachte verklaarde volledig achter de afspraken te staan en deze vrijwillig te hebben ondertekend. De rechtbank oordeelde dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kon worden, met uitzondering van het stroomstootwapen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 dagen met aftrek van voorarrest en een taakstraf van 120 uur, te vervangen door 60 dagen hechtenis. De rechtbank heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting en de gemaakte procesafspraken, wat leidde tot een korting op de straf.

De beslissing is gebaseerd op de artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten en heeft de inbeslaggenomen goederen teruggegeven aan de verdachte, aangezien hij afstand heeft gedaan van deze goederen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-005844-21
vonnis van de meervoudige kamer van 27 november 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. J.H.E.M. Kersemaekers, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 25 juni 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.S. Kikkert, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is op 27 november 2024 gesloten.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte een vuurwapen, 109 kogelpatronen, vijf patroonmagazijnen en een stroomstootwapen voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De procesafspraken

4.1
De aard van de zaak
Deze strafzaak kenmerkt zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten ‘procesafspraken’ hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst die door de verdachte en zijn raadsman op 10 april 2024 is ondertekend en door de officier van justitie op 23 april 2024. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de strafzaak. Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
Het Openbaar Ministerie:
  • zal rekwireren tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit met uitzondering van het stroomstootwapen;
  • zal rekwireren tot oplegging van 17 dagen gevangenisstraf met aftrek van voorarrest waarmee de gevangenisstraf gelijk is aan het reeds ondergane voorarrest en een taakstraf van 120 uur te vervangen door 60 dagen hechtenis;
  • zal geen ontnemingsvordering aanhangig maken;
De verdachte:
  • zal geen nadere onderzoekswensen indienen en/of (inhoudelijke) verweren voeren;
  • doet schriftelijk afstand van de in beslag genomen goederen;
  • zal gedurende het proces in eerste aanleg (in beginsel) geen aanhoudingsverzoeken indienen;
  • zal zich niet aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekken.
Verder zal er door de verdediging en het Openbaar Ministerie geen hoger beroep worden ingesteld indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdachte/verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken.
4.2
Het toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak door de rechtbank zijn de uitgangspunten zoals verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252 leidend geweest. Deze komen op het volgende neer.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van de artikelen 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Aan die verplichting wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 Sv brengt de eigen, zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen, zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt. Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
4.3
De toetsing in deze zaak
Om voormelde beoordeling te kunnen verrichten, heeft de rechtbank de strafzaak behandeld op de terechtzitting van 25 juni 2024. Deze zitting had het karakter van een inhoudelijke behandeling. Na de voordracht van de zaak door de officier van justitie heeft de rechtbank verdachte op de voet van artikel 286 Sv ondervraagd over het aan hem ten laste gelegde feit alsook zijn persoonlijke omstandigheden.
Vervolgens heeft de rechtbank hem bevraagd over het afdoeningsvoorstel. Verdachte heeft verklaard goed te hebben begrepen wat de gemaakte afspraken inhouden en wat de gevolgen daarvan zijn. Hij heeft aangegeven volledig achter die afspraken te staan en dat hij deze overeenkomst op eigen initiatief en vrijwillig is aangegaan. De reden voor hem om procesafspraken te maken is gelegen in het kunnen blijven zorgen voor zijn gezin en het voortzetten van zijn bedrijf waarvoor een aantal werknemers werkzaam is. Duidelijk is geworden dat verdachte bij het hele proces om tot afspraken met het Openbaar Ministerie te komen, steeds is bijgestaan door zijn raadsman.
In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit de artikelen 348 en 350 Sv beantwoorden.

5.De bewijsbeslissing

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht overeenkomstig de procesafspraken het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen met uitzondering van het stroomstootwapen.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft voor wat betreft de bewezenverklaring eveneens verzocht de gemaakte procesafspraken te volgen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is op grond van het dossier met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden zoals hierna weergeven. Zij grondt haar overtuiging hiervoor op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
5.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 28 september 2021 te [plaats] een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (pistool, merk Glock, semiautomatisch) en 109 kogelpatronen en vijf patroonmagazijnen (merk GLOCK) voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert conform de gemaakte procesafspraken een gevangenisstraf van 17 dagen met aftrek van voorarrest waarmee de gevangenisstraf gelijk is aan het reeds ondergane voorarrest. Daarnaast vordert hij conform de gemaakte procesafspraken een taakstraf van 120 uur te vervangen door 60 dagen hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft eveneens verzocht om de gemaakte procesafspraken te volgen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft een vuurwapen met bijbehorende munitie en patroonmagazijnen voorhanden gehad. Dit semiautomatische vuurwapen was geladen met een patroonmagazijn gevuld met 15 kogelpatronen. Het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen inclusief munitie en patroonmagazijnen is maatschappelijk onaanvaardbaar vanwege de bedreiging die daarvan voor de veiligheid van anderen uitgaat. Vuurwapens worden immers niet zelden gebruikt bij het begaan van strafbare feiten en circuleren veelvuldig in het criminele circuit. Het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen en een grote hoeveelheid bijbehorende munitie maakt dan ook een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
De rechtbank heeft bij het bepalen van een passende straf acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht van de rechtbanken en hoven (LOVS). Daaruit volgt als oriëntatiepunt voor alleen al het voorhanden hebben van het vuurwapen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden.
De rechtbank heeft bij de oplegging van de straf ook acht geslagen op het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij niet recent met politie en justitie in aanraking is geweest en niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. De rechtbank gaat daarom bij het bepalen strafmaat uit van een first offender.
Daarnaast dient bij de strafoplegging rekening te worden gehouden met het tijdsverloop in deze zaak. De rechtbank stelt vast dat het recht op een berechting binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 26 oktober 2021, te weten de datum van de inverzekeringstelling van verdachte. De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. Aanvankelijk was er bij verdachte ook de verdenking dat hij onderdeel uitmaakte van de criminele organisatie in het onderzoek Philippus waarin nog zes andere personen als verdachte zijn aangemerkt. Ten aanzien van die verdenking heeft het onderzoek echter niet tot vervolging geleid, waarna enkel de overtreding van de Wet wapens en munitie ten laste gelegd is. Gelet op de eerdere verdenking is verdachte onderdeel uit blijven maken van het onderzoek Philippus dat heeft geleid tot een aanzienlijk langere afdoeningstermijn dan in het geval ervoor was gekozen de zaak van verdachte daarvan af te splitsen. De verdenking op grond van de Wet wapens en munitie betreft weliswaar een ernstig feit, maar het onderzoek is van relatief eenvoudige aard, zodat dit de overschrijding van de redelijke termijn niet kan rechtvaardigen. De termijnoverschrijding is evenmin toe te rekenen aan de invloed van de verdediging op het procesverloop. Dat maakt dan ook dat de redelijke termijn met ruim één jaar is overschreden. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat een korting moet worden toegepast van (ruim) tien procent.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op wat het afdoeningsvoorstel betekent voor het (verloop van het) strafproces in deze zaak en de strafoplegging. Daarbij merkt de rechtbank op dat de officier van justitie en de verdediging in een relatief laat stadium van het strafproces tot procesafspraken zijn gekomen. Er hadden in deze zaak immers al twee pro-formazittingen plaatsgevonden en de zaak was gereed en gepland voor inhoudelijke behandeling, toen de rechtbank van de procesafspraken op de hoogte werd gesteld. De efficiëntiewinst is in dit geval dan ook niet gelegen in een snellere behandeling van de strafzaak in eerste aanleg. Wel is het zo dat de behandeling van de strafzaak ter zitting efficiënt is verlopen als gevolg van de procesafspraken en een hoger beroep wordt voorkomen. Dit levert de nodige tijdswinst op en bespaart zittingsruimte in hoger beroep. De procesafspraken doen daarmee ook recht aan de belangen van de maatschappij.
Concluderend is de rechtbank evenals de officier van justitie van oordeel dat bij berechting binnen een redelijke termijn in beginsel een gevangenisstraf van vier tot zes maanden passend en geboden zou zijn geweest. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank daartoe niet overgaan en een andere afweging maken waarbij rekening wordt houden met de gemaakte procesafspraken. Over de overeengekomen straf van 17 dagen gevangenisstraf en een taakstraf van 120 uur te vervangen door 60 dagen hechtenis merkt zij op dat deze de ondergrens van de bandbreedte voor een op te leggen straf raakt. Toch zal de rechtbank deze procesafspraken volgen gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn van berechting die in dit geval zwaar weegt vanwege het weliswaar ernstige maar eenvoudige feit en de matigingen die in het kader van procesafspraken gebruikelijk zijn. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de toegepaste matiging in deze zaak past bij alle omstandigheden van het geval zoals hiervoor overwogen.
Alles afwegend is de rechtbank dan ook van oordeel dat – conform de procesafspraken – de door de officier van justitie gevorderde straf in redelijke verhouding tot de ernst van het feit staat en daarmee een passende straf is. De rechtbank zal dan ook aan verdachte opleggen een gevangenisstraf van 17 dagen met aftrek van voorarrest en een taakstraf van 120 uur, te vervangen door 60 dagen hechtenis.

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

Aangezien verdachte ter terechtzitting afstand heeft gedaan van alle goederen die op de beslaglijst (aan dit vonnis gehecht als bijlage II) vermeld staan, rust daar geen beslag meer op en zal de rechtbank daarover geen beslissing meer nemen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 17 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
60 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.J. Kok, voorzitter, mr. M.H.M. Collombon en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Bles en mr. M. de Jonge, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 november 2024.
Bijlage I
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 28 september 2021 te [plaats]
een of meer wapens van categorie III, te weten een vuurwapen (pistool,
merk Glock, semiautomatisch), en/of 109, althans een (aantal)
kogelpatro(o)n(en), in elk geval munitie van categorie III en/of vijf,
althans een (aantal) patroonmagazijn(en) (merk GLOCK)
voorhanden heeft gehad
en/of
een wapen van categorie II onder 5, te weten een stroomstootwapen
(merk Police Cree)
voorhanden gehad.
(WET WAPENS EN MUNITIE, artikel 26 en/of 13 WWM)