In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 november 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een woningcorporatie, tegen de afwijzing van het bezwaar door de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. Het bezwaar betreft de door belanghebbende op aangifte voldane overdrachtsbelasting van € 350.381 voor de verkrijging van een woningcomplex. De rechtbank beoordeelt of de vrijstelling van overdrachtsbelasting, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid onder aanhef en onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV), van toepassing is op deze overdracht.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende heeft afgewezen, omdat de overdracht niet kwalificeert als een taakoverdracht in de zin van de wet. Belanghebbende voert aan dat de overdracht van het woningcomplex een zelfstandig onderdeel van een volkshuisvestelijke taak betreft, terwijl de inspecteur stelt dat het enkel gaat om de overdracht van onroerend goed. De rechtbank concludeert dat de vrijstelling niet van toepassing is, omdat de overdracht niet voldoet aan de voorwaarden voor een taakoverdracht. De rechtbank oordeelt dat de overdracht van het woningcomplex niet kan worden beschouwd als een overdracht van een zelfstandig taakonderdeel, maar als een reguliere overdracht van onroerend goed.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat belanghebbende de op aangifte voldane overdrachtsbelasting niet terugkrijgt, en ook geen vergoeding van griffierecht of proceskosten ontvangt. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder vrijstellingen van overdrachtsbelasting kunnen worden toegepast, vooral in het kader van woningcorporaties en hun taken.