4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Op 26 februari 2023 is een container met [nummer 1] vertrokken uit Ecuador. De container is op 19 maart 2023 gelost in Antwerpen. Op 27 maart 2023 is de container leeg vanaf Antwerpen naar Oosterhout vervoerd om diezelfde dag nog beladen te worden bij het bedrijf [bedrijf 1] aan de [locatie 1] . Na belading is de container op 28 maart 2023 in de ochtend geladen en vervoerd naar de containerterminal [bedrijf 2] aan de [locatie 2] .
Op 28 maart 2023 zijn rond 07.00 uur drie mannen op het terrein van [bedrijf 1] aan de [locatie 1] geweest. Ze hebben zich toegang tot het terrein verschaft door over het hek te klimmen. Hierna renden zij weg, klommen weer over het hekwerk terug en reden weg in een auto met het kenteken [kenteken] . Later die ochtend werden in deze auto verdachte en medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen met in de auto diverse soorten gereedschap. Uit de locatiegegevens van de telefoon van verdachte blijkt dat hij op 28 maart 2024 om 06.56 uur op het terrein van [bedrijf 1] was. Uit de telefoon van medeverdachte blijkt dat hij op 28 maart 2024 rond 04.45 uur de volgende berichtjes heeft verzonden: ‘Hoe open je container oog weet je dat’, ‘ [naam] heeft die info nodig. Hij belt me net’, ‘Welke dopnummer’ en ‘Waar zit die oog. Van de container’. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het verdachte en medeverdachte zijn geweest die, samen met een onbekend gebleven persoon, op 28 maart rond 07.00 uur op het terrein van [bedrijf 1] waren. Op dit moment stond de container met [nummer 1] nog op het terrein van [bedrijf 1] .
Een dag later, op 29 maart 2023, zijn verdachte en medeverdachte wederom, geheel in het zwart gekleed, over het hek geklommen en op het terrein van [bedrijf 1] geweest. Zij zijn toen aangehouden. In de bosschage waar verdachte en medeverdachte vlakbij hadden gelopen, werd een rugzak met allerlei gereedschap aangetroffen, waaronder een dopsleutelset waarvan de doppen in maten 10, 11 en 12 ontbraken, en een losse ratel met een verlengstuk met daarop een dop in maat 10. Bij verdachte werden in zijn zak de doppen in maat 11 en 12 aangetroffen behorend tot deze set en ook droeg hij een lege bigshopper bij zich. De rechtbank stelt dus vast dat de gevonden rugzak aan verdachte en medeverdachte moet hebben toebehoord. De container met [nummer 1] stond op dat moment niet meer op het terrein van [bedrijf 1] .
Op 29 maart 2023 werd de container met [nummer 1] onderzocht en werd achter luiken die afgesloten waren middels moeren van maat 10 een bruto hoeveelheid van in totaal 57,74 kilo cocaïne aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat het, naar hun uiterlijke verschijningsvorm, niet anders kan zijn dan dat de gedragingen van verdachte en medeverdachte gericht zijn geweest op het openmaken van de container met [nummer 1] en het binnen de eigen machtssfeer krijgen van de inhoud daarvan. Dat het verdachte en medeverdachte om deze container en de inhoud daarvan te doen was, blijkt genoegzaam uit de berichten die in de telefoons van beiden te lezen zijn over ‘ [lettercombinatie] en dan [nummer 2] ’ die ‘bij vertrek moet zijn’ en de vraag ‘Hoe open je een containeroog’ met als antwoord ‘met ratel’. Ook betrekt de rechtbank daarbij het gereedschap dat verdachte en medeverdachte mee hadden genomen, waaronder op 29 maart 2023 een rugzak met daarin een ratel met een verlengstuk met daarop de dop in maat 10.
Dat het nummer dat in de groepsapp werd vermeld enigszins afwijkt van het containernummer waarin uiteindelijk de cocaïne werd aangetroffen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De nummers lijken zodanig op elkaar dat het niet anders kan zijn dan dat hetzelfde unieke nummer bedoeld wordt. Bovendien is bij de politie bekend dat bij het opschrijven van een nummer ook weleens nummers verdraaid worden, zodat de politie niet op het juiste containernummer kan komen. Dat op enig moment in de processen-verbaal ‘ [getal] ’ aan het nummer is toegevoegd, terwijl onduidelijk is gebleven hoe men daaraan komt, maakt de vaststelling zoals hiervoor gedaan niet anders.
(Verlengde) invoer van cocaïne?
In artikel 2 onder A van de Opiumwet is bepaald dat het verboden is een middel als bedoeld in de bij die wet behorende Lijst I (waaronder cocaïne) binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Blijkens artikel 1 lid 4 van de Opiumwet wordt een extensieve interpretatie aangehouden van het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’. Daaronder wordt onder meer verstaan elke op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling met betrekking tot die middelen die al binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht.
Volgens de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2006:AY9575) is het gereed staan om de cocaïne na de aankomst daarvan in Nederland te onderscheppen een op de ontvangst gerichte handeling als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet en betreft dit een voltooid delict. Voor een bewezenverklaring van (verlengde) invoer moet kunnen worden vastgesteld dat de cocaïne het grondgebied van Nederland binnen is gebracht én vervolgens dat verdachte daar wetenschap van heeft gehad. De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat de container, nadat deze uit Ecuador is gekomen, is gelost en geladen in Antwerpen (België), leeg is aangekomen in Oosterhout (Nederland) en daar vervolgens is geladen. De rechtbank is echter van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat verdachte en medeverdachte de wetenschap hebben gehad dat de cocaïne vanuit het buitenland afkomstig was. Er kan namelijk niet worden vastgesteld dat verdachte en medeverdachte daarover waren ingelicht. Ook anderszins is niet gebleken, bijvoorbeeld een aanwijzing op de container zelf, dat de container vanuit het buitenland afkomstig was.
De rechtbank komt reeds gelet hierop niet tot een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde medeplegen van de (verlengde) invoer van cocaïne en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Medeplegen poging tot het opzettelijk vervoeren of aanwezig hebben van cocaïne?
De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor gesteld ziet is of het handelen van verdachten kan worden aangemerkt als het medeplegen van een poging tot het opzettelijk vervoeren dan wel aanwezig hebben van cocaïne. Zoals hiervoor is overwogen, stelt de rechtbank vast dat verdachte en de medeverdachte hebben geprobeerd de cocaïne uit de container binnen hun eigen machtssfeer te halen en te vervoeren, door middel van de handelingen zoals in de gedachtestreepjes in de tenlastelegging genoemd.
De rechtbank leidt uit het samenstel van feiten en omstandigheden af dat er sprake is van een gezamenlijk plan gericht op de beschikking krijgen over de in de container met [nummer 1] gevonden cocaïne en van een bewuste en nauwe samenwerking bij de uitvoering van dat plan. Verdachte en medeverdachte bevonden zich immers tot twee keer toe en met gereedschap onbevoegd op het bedrijventerrein waar de container zou vetrekken. Zij hebben zich daartoe steeds samen verplaatst in een auto. Beide keren hebben zij allebei telefonisch inlichtingen ontvangen over het leeg halen van de container.
Uit deze feiten en omstandigheden kan niet anders worden afgeleid dan dat verdachte steeds samen met medeverdachte is opgetrokken en zij elk een bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd aan het medeplegen van een poging tot het opzettelijk vervoeren dan wel aanwezig hebben van cocaïne.
De rechtbank is van oordeel dat daarmee wordt voldaan aan de vereisten voor een bewezenverklaring van hetgeen subsidiair ten laste is gelegd.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de subsidiair ten laste gelegde poging tot het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van ongeveer 57,74 kilogram cocaïne.