ECLI:NL:RBZWB:2024:8043

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
02-084256-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van brandstichting met dodelijke afloop en pogingen tot moord

Op 26 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 26 maart 2023 brandstichting heeft gepleegd, met de dood van zijn ex-schoonmoeder tot gevolg. De verdachte is schuldig bevonden aan moord op [slachtoffer 1] en pogingen tot moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met voorbedachten rade handelde, aangezien hij voorafgaand aan de brandstichting een jerrycan met benzine had aangeschaft en zich met de intentie naar de woning van de slachtoffers begaf. Tijdens de zitting op 23 oktober 2024 heeft de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, de verdachte beschuldigd van de feiten, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak van de poging tot moord op de minderjarige dochter van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich in een hevige gemoedstoestand bevond, maar dat dit niet afdeed aan zijn verantwoordelijkheden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar, met aftrek van het voorarrest, en heeft de maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de dochter van de overledene, toegewezen tot een totaalbedrag van € 55.915,08, inclusief immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/084256-23
vonnis van de meervoudige kamer van 26 november 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Vught
raadsman mr. W.N. Ramnun, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 oktober 2024, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 26 maart 2023 te [plaats] :
[slachtoffer 1] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht;
heeft geprobeerd [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachte raad om het leven te brengen;
brand heeft gesticht met de dood van [slachtoffer 1] tot gevolg.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan alle drie de (impliciet primair) ten laste gelegde feiten.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1 en 2. Niet kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachte raad naar de woning is gegaan om [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] van het leven te beroven. Verdachte is naar de woning gegaan met als enige doel om de woning in brand te steken. Bij binnenkomst heeft hij direct geroepen dat iedereen de woning uit moest. Hij werd in de hal tegengehouden door [slachtoffer 3] , waardoor hij wel zicht had op de (lege) kinderkamers, maar niet op de woonkamer. Hij heeft [slachtoffer 1] daarom niet gezien. Verder blijkt uit het persoonlijkheidsonderzoek over verdachte dat verdachte zich die bewuste dag in een hevige gemoedstoestand bevond, waardoor hij niet daadwerkelijk in staat was om te voldoen aan de eisen van kalm beraad en rustig overleg.
Verder stelt de verdediging dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet heeft gehad
op de dood van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , ook niet in voorwaardelijke zin. Verdachte had geen wetenschap van de aanwezigheid van [slachtoffer 1] in de woning en heeft bij binnenkomst geroepen dat iedereen uit de woning moest.
Voor feit 3 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden:
Op basis van het dossier stelt de rechtbank de volgende, door de verdediging niet betwiste feiten vast.
Op 26 maart 2023 is verdachte van huis gegaan met het plan om de woning in [plaats] , waar [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] woonden, in brand te steken. Die nacht en ook op de dag zelf had verdachte alcohol, amfetamine en lorazepam gebruikt. Op weg naar de woning heeft hij omstreeks 18:26 uur een tussenstop gemaakt bij het tankstation en daar een jerrycan van vijf liter vol getankt met benzine en afgerekend. Verdachte had ook twee messen, een ijzeren stang en een aansteker bij zich. [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] waren in de woning aanwezig en zij zaten aan het avondeten. Verdachte is via de voordeur de hal van de woning binnengegaan en is na binnenkomst benzine over de vloer van de hal gaan verspreiden. [slachtoffer 3] is direct naar de hal toegelopen om verdachte tegen te houden. Verdachte en [slachtoffer 3] zijn in de hal in een worsteling geraakt, waardoor zij beiden op de vloer in de benzine terecht zijn gekomen. Tijdens de worsteling is verdachte benzine blijven verspreiden over de vloer in de hal en terwijl [slachtoffer 3] en hij in de benzine lagen, heeft verdachte met een aansteker de benzine aangestoken. Hierdoor is er direct brand ontstaan in de woning en deze is van binnen nagenoeg volledig verbrand. [slachtoffer 1] is hierbij dusdanig verbrand geraakt, dat zij als gevolg van haar verwondingen op 29 maart 2023 in het ziekenhuis is overleden. [slachtoffer 3] heeft eerste- en tweedegraads brandwonden aan zijn rechterhand opgelopen en [slachtoffer 2] eerste- en tweedegraads brandwonden aan haar beide handen. [slachtoffer 4] is ongedeerd gebleven.
Feit 3 – brandstichting
Gelet op het forensisch brandonderzoek in de woning en de bekennende verklaring van verdachte, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde brandstichting.
Feiten 1 en 2 – (poging) moord dan wel (poging) doodslag op [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
(Voorwaardelijk) opzet op de dood
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen niet is komen vast te staan dat verdachte de intentie had om [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] of [slachtoffer 4] te doden. Dit betekent dat vol opzet op hun dood niet kan worden bewezen.
Toch kunnen handelingen zo gevaarlijk zijn dat al in de aard van die handelingen het opzet op een bepaald gevolg ligt besloten. In dat geval is er sprake van voorwaardelijk opzet. Om tot een bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet te komen moet worden vastgesteld dat verdachte door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] hadden kunnen komen te overlijden. Of de gedragingen van verdachte de aanmerkelijke kans daarop in het leven hebben geroepen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder de gedragingen zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat hij wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg kan intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van zijn gedragingen bewust heeft aanvaard.
Het is een feit van algemene bekendheid dat een ongecontroleerde brand, die is gesticht met benzine als brandversneller, zeer snel om zich heen kan grijpen. Ook verdachte moet dit dus hebben geweten.
Met die wetenschap is verdachte rond etenstijd naar de woning van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] gegaan. De kans dat zij thuis zouden zijn was op dat tijdstip groot en verdachte wist dit ook. Verdachte heeft zich er bij binnenkomst niet van vergewist wie zich precies in de woning bevonden en waar iedereen zich bevond. Hij heeft [slachtoffer 3] , met wie hij direct in worsteling kwam, in ieder geval direct gezien. Daarnaast kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat verdachte ook [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] heeft gezien. Het betreft een woonwagen, waarvan de leefruimten gelijkvloers en overzichtelijk zijn. [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zaten samen met [slachtoffer 3] te eten, er is geroepen - ook door verdachte - dat [slachtoffer 4] weg moest gaan en er is benzine op [slachtoffer 1] terechtgekomen. Toen verdachte tijdens de worsteling met [slachtoffer 3] op de vloer in de hal in de benzine lag, heeft hij de benzine aangestoken.
Met dit alles kan het niet anders zijn dan dat verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] door de brand zouden kunnen overlijden. Ten aanzien van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft verdachte die aanmerkelijke kans ook willens en wetens aanvaard door de brand aan te steken, terwijl zij nog in de woning waren, los van de vraag of hij dit wel of niet wist. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Uit de getuigenverklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] blijkt dat verdachte bij binnenkomst heeft geroepen dat [slachtoffer 4] de woning moest verlaten. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij de benzine pas heeft aangestoken toen hij [slachtoffer 4] buiten zag lopen. Dit komt overeen met de verklaring van [slachtoffer 2] dat de brand is ontstaan in de periode dat zij [slachtoffer 4] naar buiten hielp.
De rechtbank acht daarmee niet bewezen dat verdachte ook voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 4] . Niet kan worden vastgesteld dat verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg ten aanzien van [slachtoffer 4] willens en wetens heeft aanvaard. De rechtbank zal verdachte daarom op dit punt vrijspreken.
Voorbedachte raad
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daarvoor moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht dient te bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft verdachte de brandstichting in de woning gepland en voorbereid. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het handelen van verdachte ook van kalm beraad. Op het moment dat verdachte het besluit had genomen om de woning met behulp van benzine in brand te steken, wetende dat de bewoners over het algemeen op zondagavond rond etenstijd thuis zijn, was het risico al aanwezig dat de bewoners als gevolg daarvan zouden kunnen overlijden. Dit heeft verdachte echter niet op andere gedachten gebracht. Vanaf het moment dat het plan door hem was gemaakt tot aan de uitvoering daarvan, is bovendien sprake geweest van een reeks momenten waarop verdachte beslissingen heeft genomen die gericht waren op de uitvoering van dat plan. Op al deze momenten heeft verdachte zich kunnen beraden op het genomen besluit en heeft hij de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn plan. Hij heeft benzine gekocht, hij is met die benzine en een aansteker naar de woning gegaan en hij is daar in een worsteling met [slachtoffer 3] terechtgekomen. Dat hield hem niet tegen: hij bleef benzine verspreiden. Zelfs toen hij met [slachtoffer 3] in de benzine lag, heeft hij zijn plan doorgezet door de benzine aan te steken. Daarnaast komen uit het dossier aanwijzingen naar voren dat het vooropgezette plan van verdachte meer moet hebben omvat dan enkel brandstichting. Op de dag van de brandstichting heeft verdachte [naam 4] gebeld met de vraag of hij voor hem een wapen kon regelen en verdachte heeft, naast de benzine ook twee messen en een ijzeren stang meegenomen naar de woning. Verder hebben meerdere getuigen verklaard dat verdachte na de brandstichting rustig een sigaret zat te roken met een glimlach op zijn gezicht, zonder zich te bekommeren om de slachtoffers.
Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld, is de rechtbank niet gebleken.
Het verweer van de verdediging, dat uit het persoonlijkheidsonderzoek van verdachte zou blijken dat hij zich op die bewuste dag in een hevige gemoedstoestand bevond, waardoor hij niet daadwerkelijk in staat was te voldoen aan de eisen van kalm beraad, vindt geen steun in het dossier en wordt gepasseerd. De gedragsdeskundigen hebben gerapporteerd dat het niet zo is dat verdachte geen enkele controle meer had over zichzelf. Hij wist wat hij deed.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de impliciet primair ten laste gelegde moord op [slachtoffer 1] en de impliciet primair ten laste gelegde pogingen tot moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Verdachte wordt partieel vrijgesproken van zowel de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord op [slachtoffer 4] als de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag op haar. Ook zal hij partieel worden vrijgesproken van feit 3, voor zover het levensgevaar ziet op [slachtoffer 4] .
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte

2.op 26 maart 2023 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] opzettelijk en metvoorbedachten rade van het leven te beroven, zich met een jerrycan gevuld met benzine en een aanstekers heeft begeven naar de woning, alwaar die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zich bevonden en vervolgens die woning is binnen gegaan en in die woning waar die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zich bevonden, brand heeft gesticht doordat hij aldaar een hoeveelheid benzine in de woning heeft verspreid en met een aansteker die benzine heeft aangestoken, ten gevolge waarvan in die woning brand is ontstaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.op 26 maart 2023 te [plaats] opzettelijk brand heeft gestichtin een woning gelegen aan de [straat] , door uit een jerrycan een hoeveelheid benzine in bovenstaande woning te gieten en open vuur in aanraking te brengen met die benzine, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning en daarvan gemeen gevaar voor in die woning aanwezige goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die woning aanwezige personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] te duchten was en het feit de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad.

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
5.2
Strafbaarheid van verdachte
5.2.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert voor wat betreft de toerekenbaarheid aansluiting te zoeken bij de adviesrapportages van de gedragsdeskundigen en de feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
5.2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit met betrekking tot de toerekenbaarheid aansluiting te zoeken bij de rapportages van de gedragsdeskundigen, waarin is geadviseerd verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
5.2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennisgenomen van de adviesrapportage van GZ-psycholoog dr. [naam 1] van 18 september 2023 en de adviesrapportage van psychiater dr. [naam 2] en psychiater in opleiding [naam 3] van 10 oktober 2023.
Zowel de psychiaters als de psycholoog hebben gerapporteerd dat verdachte lijdt aan een bipolaire-II-stoornis, een borderline persoonlijkheidsstoornis en stoornissen in het gebruik van een anxiolyticum (benzodiazepinen), amfetamine en alcohol.
Alle stoornissen waren volgens de gedragsdeskundigen ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig. De psychiaters hebben daarbij gerapporteerd dat er echter geen sprake was van een actieve episode van de bipolaire-II-stoornis. Er waren ten tijde van het tenlastegelegde in ieder geval geen significante klachten of verschijnselen daarvan aanwezig.
Verder hebben de psychiaters onder meer gerapporteerd dat verdachte door de doorwerking van de emotieregulatiestoornis in het kader van de borderlinepersoonlijkheidsstoornis en het middelengebruik, verminderd in staat was zijn gedrag te controleren. De combinatie van het overmatig lorazepam- en het alcoholgebruik heeft de rem op de agressie weggehaald en de amfetamine heeft dat proces verder versterkt. Hij besloot de door hem beleefde krenkingen te wreken door het in brand steken van de woonwagen. De bipolaire stoornis heeft volgens de psychiaters niet doorgewerkt in het tenlastegelegde. Volgens de psychiaters is de kern van de relatie tussen de stoornissen en alle ten laste gelegde feiten hetzelfde; namelijk een ernstig tekortschieten van de emotieregulatie, dat is versterkt door middelengebruik, waar- door de remming op de agressie ernstig is verzwakt. Verdachte is zich tijdens het uitvoeren van het in brand steken van de woonwagen wel bewust gebleven van de realiteit, wat blijkt uit zijn eigen verklaring. Tegelijkertijd zal hij in zekere mate wel een vernauwd bewustzijn hebben gehad vanuit het onder invloed zijn. Dit alles leidt ertoe dat de psychiaters hebben geadviseerd om alle feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Ook de psycholoog heeft geadviseerd om de ten laste gelegde feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. De stemmingsstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis en de stoornissen in het gebruik van alcohol en lorazepam hebben elkaar versterkt en er was ten tijde van het tenlastegelegde sprake van een sterke emotionaliteit van verdachte (verstoorde affectieve functies), een beperkt werkgeheugen met een duidelijke tunnelvisie (verstoorde cognitieve functies) en als gevolg daarvan verhoogde impulsiviteit en een beperkt vermogen om eigen gedragingen te reguleren (verstoorde conatieve functies). Dit was echter niet van dien aard dat verdachte geen enkele controle meer over zichzelf had.
Ter zitting hebben de gedragsdeskundigen nog toegelicht dat verdachte wist wat hij deed, maar dat hij door zijn persoonlijkheidsstoornis minder grip had op zijn emoties. Hij weet echter ook dat hij minder controle over zichzelf heeft als hij emoties, zoals boosheid, haat
en angst voor verlating ervaart, en dat dit alleen maar wordt versterkt door middelengebruik. Daarom vinden de gedragsdeskundigen dat verdachte toch welbewust heeft gehandeld en zijn zij bij hun conclusies en adviezen over de bij verdachte aanwezige stoornissen en de toerekenbaarheid van de feiten gebleven.
De rechtbank neemt de conclusies en adviezen van de gedragsdeskundigen over voor wat betreft de bij verdachte aanwezige stoornissen en de toerekenbaarheid van de feiten. De rechtbank zal de feiten daarom in verminderde mate aan verdachte toerekenen. Dit betekent ook dat verdachte strafbaar is, nu niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid volledig uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast vordert de officier van justitie dat aan verdachte de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich voor wat betreft de duur van de op te leggen gevangenisstraf aan het oordeel van de rechtbank, rekening houdend met de bepleite vrijspraak voor de feiten 1 en 2, de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en zijn blanco strafblad. De verdediging bepleit een gedeelte daarvan voorwaardelijk op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich onder meer schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer 1] , de moeder van zijn ex-partner [slachtoffer 2] , en de pogingen tot moord op [slachtoffer 2] en haar nieuwe partner [slachtoffer 3] . Hij heeft de woning in brand gestoken waar [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] samen met de dochter van verdachte en [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] , wonen. Met deze brandstichting heeft verdachte onder meer welbewust levensgevaar voor anderen veroorzaakt en [slachtoffer 1] het leven ontnomen. De angst die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op dat moment moeten hebben gevoeld is moeilijk voor te stellen. Na de angst volgde het verdriet, want naast een totale verwoesting van de woning is [slachtoffer 1] door de brand dusdanig gewond geraakt, dat zij enkele dagen later aan haar verwondingen is overleden. Verdachte mag van geluk spreken dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] de woning op tijd hebben kunnen ontvluchten en dat [slachtoffer 3] en hijzelf de brand hebben overleefd. Wel hebben [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] ernstige brandwonden opgelopen. Verdachte heeft met zijn handelen de slachtoffers en de nabestaanden van [slachtoffer 1] , de spil in haar hechte kermisfamilie, enorm veel leed aangedaan. Dat blijkt ook wel uit de (slachtoffer)verklaringen die op de zitting zijn voorgelezen. Bij haar dochters [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] staat het beeld van hun verbrande moeder nog altijd op hun netvlies. [slachtoffer 3] heeft het zichzelf verweten dat hij [slachtoffer 1] niet heeft kunnen redden. [slachtoffer 4] is haar oma verloren. Het is voor [slachtoffer 4] niet te verkroppen dat haar eigen vader dat op zijn geweten heeft. Dergelijke feiten brengen niet alleen voor de directe familie, maar ook voor de maatschappij gevoelens van grote verontwaardiging met zich.
Naar het oordeel van de rechtbank kan hierop dan ook niet anders worden gereageerd dan met een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de duur daarvan heeft de rechtbank onder meer acht geslagen op vergelijkbare rechterlijke uitspraken.
De rechtbank heeft onder meer kennisgenomen van het blanco strafblad van verdachte van 12 februari 2024.
De rechtbank zal bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf in strafverlagende zin meewegen dat zij ten aanzien van de feiten 1 en 2 uitgaat van voorwaardelijk opzet en dus niet van vol opzet.
Zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen heeft de rechtbank ook kennisgenomen van de adviesrapportages van de gedragsdeskundigen.
Daarbij is reeds overwogen dat de rechtbank de feiten conform deze rapportages in verminderde mate aan verdachte zal toerekenen. Ook dit zal in strafverlagende zin worden meegewogen.
Uit de adviesrapportage van de psychiater leidt de rechtbank verder af dat het recidiverisico jegens personen in de directe sociale omgeving van verdachte wordt ingeschat als laag tot matig en jegens personen buiten zijn directe omgeving als laag. Dit verschil is erin gelegen dat krenkingen in relaties met betekenisvolle personen in de directe omgeving zich vaker en ernstiger kunnen voordoen. Professionele hulpverlening is naar mening van de psychiater de belangrijkste contextuele beschermende factor. Het is de combinatie van de emotieregulatie-stoornis, de verhoogde krenkbaarheid en sterke neiging tot externalisatie (door de borderline stoornis) alsmede het bij spanningen overgaan tot middelengebruik, wat de kern vormt van het recidiverisico. Volgens de psychiater is het aannemelijk dat ventilerende gesprekken de opgelopen spanningen bij verdachte kunnen reduceren. Controle op middelengebruik kan als extra “stok achter de deur” worden ingezet. De psychiater heeft daarom geadviseerd om de gecombineerde interventie van ventilerende gesprekken en controle op middelengebruik op te leggen in het kader van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel of in het kader van bijzondere voorwaarden bij een deels voorwaardelijke straf.
De psycholoog heeft nagenoeg eensluidend geadviseerd.
Ter zitting hebben de gedragsdeskundigen nog nader toegelicht hoe zij bij hun inschatting van het recidiverisico zijn gekomen en zijn zij ook bij die inschatting gebleven. Verder is toegelicht dat verdachte al een hele geschiedenis van behandelingen achter de rug heeft en dat zijn stoornissen moeilijk te behandelen zijn. Daarom zien de gedragsdeskundigen meer in het houden van toezicht op verdachte zoals hiervoor omschreven.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 27 januari 2024, waarin zij zich aansluit bij de bevindingen en adviezen van de gedragsdeskundigen. Anders dan de gedragsdeskundigen, heeft de reclassering het recidiverisico ingeschat als gemiddeld, omdat verdachte onder meer externaliseert en nog steeds boosheid en frustratie laat zien richting zijn ex-partner. De reclassering heeft daarom geadviseerd om bij een veroordeling tot een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf, aan verdachte de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de bewezenverklaarde feiten in eendaadse samenloop zijn begaan.
Alles afwegende zal de rechtbank, in afwijking van de eis van de officier van justitie, nu zij tot een mindere bewezenverklaring komt, aan verdachte opleggen een gevangenisstraf van achttien jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.
De rechtbank zal aan verdachte de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr opleggen. Aan de wettelijke vereisten voor oplegging van die maatregel is voldaan. Verdachte wordt immers veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Daarnaast is de oplegging van deze maatregel, gelet op de adviezen van de gedragsdeskundigen en de reclassering, in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen en ook de algemene veiligheid van personen of goederen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).

7.De benadeelde partijen

Schadevergoeding algemeen
Voor zover onder 4.4. bewezen is verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten, betekent dat ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partijen en dat verdachte verplicht is de schade van de benadeelde partijen te vergoeden, indien er voldoende causaal verband bestaat tussen de gevorderde schade en het bewezenverklaarde handelen van verdachte.
Artikel 51f lid 2 Sv bepaalt dat artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) overeenkomstig van toepassing is.
Overlijdensschade
Artikel 6:108 BW bepaalt onder meer welke schadeposten in aanmerking komen voor een vergoeding aan de nabestaanden. De schadeposten die daarvoor in aanmerking komen zijn de schade door het wegvallen van het inkomen van de overledene (6:108 lid 1 BW; gederfd levensonderhoud), de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene (6:108 lid 2 BW) en bedragen voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (artikel 6:108 lid 3 BW; affectieschade).
Immateriële schade (affectieschade)
Op grond van de Wet affectieschade is het voor naasten van een slachtoffer met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van een overleden slachtoffer mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg- en stief)ouders en kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners van de overledene. Daarnaast bevat het besluit een hardheidsclausule die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan personen die niet tot die vaste kring van gerechtigden behoren. Degene die zich op de hardheidsclausule beroept, moet aannemelijk maken, en daarmee bewijzen, dat hij of zij in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stond dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij of zij als naaste moet worden aangemerkt en uit dien hoofde voor de vergoeding van affectieschade in aanmerking komt.
Voor het bewijs van het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking moet een hechte affectieve relatie worden aangetoond, waarbij niet de formele, maar de feitelijke verhouding beslissend is. Factoren die daarbij volgens de wetgever van belang zijn, zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie, die te vergelijken is met die tussen partners, levensgezellen of een ouder en een kind.
Shockschade
Shockschade kan uitsluitend worden toegewezen indien iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, onrechtmatig handelt jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt en hierdoor geestelijk letsel wordt veroorzaakt.
7.1
De vordering van [slachtoffer 2] (dochter overledene)
[slachtoffer 2] vordert als benadeelde partij - na wijziging eis - een schadevergoeding van in totaal primair € 123.963,15 en subsidiair € 118.963,15. Dit bedrag bestaat uit:
- primair € 71.463,15 aan materiële schade, subsidiair € 66.463,15, waarvan
€ 9.771,45 aan lijkbezorging, € 2.033,35 aan kosten van eigen risico en medische reiskosten, primair € 15.000,00 aan gederfde winst, subsidiair € 10.000,00 in verband met verlies aan verdienvermogen, € 41.058,35 aan schade en kosten brand en € 3.000,00 aan toekomstige schade;
- € 52.500,00 € 52.500,00 aan immateriële schade, bestaande uit € 35.000,00 aan shockschade en € 17.500 aan affectieschade.
De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten ten aanzien van deze schadeposten kenbaar gemaakt.
Materiële schade
Lijkbezorging
De gevorderde kosten voor de lijkbezorging bestaan uit € 80,00 voor ballonnen, € 518,15 aan kleding voor [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] , € 395,00 voor de bloemen, € 682,50 voor de koffietafel,
€ 339,00 voor de urn en € 7.756,80 voor de uitvaart.
De gevorderde kosten voor de bloemen van € 395,00 en de koffietafel van € 682,50 komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten op grond van artikel 6:108 lid 2 BW voor toewijzing in aanmerking komen. Deze schadeposten zijn voldoende met stukken onderbouwd en kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade. Het gevorderde bedrag van € 1.077,50 zal worden toegewezen.
De gevorderde kosten van € 80,00 voor de ballonnen, € 339,00 voor de urn en € 7.756,80 voor de uitvaart acht de rechtbank niet toewijsbaar. De facturen van de urn en de uitvaart staan op naam van [slachtoffer 5] en niet kan worden vastgesteld dat deze kosten zijn gemaakt door [slachtoffer 2] . Ten aanzien van de kosten van de uitvaart wordt weliswaar gesteld dat een deel daarvan is betaald door [slachtoffer 2] , maar er zijn geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt. Ten aanzien van de kosten van de ballonnen is evenmin met stukken aangetoond dat deze door [slachtoffer 2] zijn betaald.
Ten aanzien van deze schadeposten wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De gevorderde kosten van € 518,15 aan kleding voor [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] , acht de rechtbank ook niet toewijsbaar. Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW komen uitsluitend de in redelijkheid gemaakte kosten van de lijkbezorging die in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene voor vergoeding in aanmerking. Naar het oordeel van de rechtbank valt deze kleding daar niet onder.
Voor zover de benadeelde partij op grond van artikel 6:96 BW een schadevergoeding had willen vorderen, omdat tijdens de brand alle kleding is verbrand, geldt dat de kosten voor nieuw aangeschafte kleding niet kunnen worden aangemerkt als schade. Ook voor dit deel zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Eigen risico en medische/reiskosten
De gevorderde kosten van € 2.033,35 komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten op grond van artikel 6:96 BW voor toe- wijzing in aanmerking komen. Deze schadeposten zijn voldoende met stukken onderbouwd en kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade. De rechtbank zal om die reden het gevorderde bedrag van € 2.033,35 toewijzen.
Gederfde winst dan wel verlies aan verdienvermogen
De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor dit gedeelte van haar vordering niet-ontvankelijk. De rechtbank acht deze schadepost onvoldoende onderbouwd. De rechtbank acht hiervoor nader onderzoek noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Schade en kosten brand
Het gevorderde bedrag van € 41.058,35 bestaat uit diverse schadeposten.
De gevorderde kosten van € 3.865,95 in verband met het bodemonderzoek, € 2.989,78 in verband met de vergunning en € 3.448,50 in verband met de BENG-berekening komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten op grond van artikel 6:96 BW voor toewijzing in aanmerking komen. Deze schadeposten zijn voldoende onderbouwd en kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade. De rechtbank zal om die reden het gevorderde bedrag van € 10.304,23 toewijzen.
Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. Niet duidelijk is geworden waarop die kosten zien en de kosten kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden aangemerkt als schade.
Toekomstige schade
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk voor dit gedeelte van haar vordering. De vordering van € 3.000,00 ziet op mogelijk toekomstige schade in verband met een eventuele procedure in hoger beroep, maar het is onduidelijk wat de grondslag is van de vordering.
Immateriële schade
Shockschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde shockschade van de benadeelde partij voor toewijzing in aanmerking komt. [slachtoffer 2] was ten tijde van de brandstichting in de woning aanwezig en heeft daadwerkelijk haar eigen moeder volledig in brand zien staan. Zij heeft
er ook alles aan gedaan om de brand bij haar te doven. Dit heeft gezorgd voor een hevige schok bij haar. Uit de overgelegde stukken van de GZ-psycholoog leidt de rechtbank af dat de huidige diagnoses voldoen aan de kenmerken van onder meer PTSS en depressie. De rechtbank acht dit voldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van de emotionele schok die de confrontatie met het in brand zien staan van haar moeder door de brandstichting van verdachte teweeg heeft gebracht.
De rechtbank begroot de vergoedbare schokschade naar billijkheid op € 25.000,00. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde affectieschade van € 17.500,00 conform het Besluit vergoeding affectieschade kan worden toegewezen.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 55.915,08, bestaande uit € 13.415,08 aan materiële schade en € 42.500,00 aan immateriële schade. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en kan zij deze bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
7.2
De vordering van [slachtoffer 5] (dochter overledene)
De benadeelde partij [slachtoffer 5] vordert - na wijziging eis - een totale schade- vergoeding van primair € 101.542,00 en subsidiair € 79.925,00, bestaande uit:
  • € 54.042,00 (primair gederfde winst) dan wel € 32.425,00 (subsidiair verlies aan verdienvermogen) aan materiële schade;
  • € 47.500,00 aan immateriële schade, bestaande uit € 30.000,00 aan shockschade
en € 17.500,00 aan affectieschade.
De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten ten aanzien van deze schadeposten kenbaar gemaakt.
Materiële schade
Gederfde winst dan wel verlies aan verdienvermogen
De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor dit deel niet-ontvankelijk in de vordering. De rechtbank acht deze schadepost onvoldoende onderbouwd. Hiervoor is nader onderzoek noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Immateriële schade
Shockschade
Naar het oordeel van de rechtbank komt de gevorderde shockschade niet voor toewijzing in aanmerking.
Toegelicht is onder meer dat [slachtoffer 5] haar moeder levend heeft zien verbranden, maar uit haar eigen verklaring in het dossier leidt de rechtbank af dat [slachtoffer 5] haar pas zag toen de brand al uit was. Pas enkele dagen later is zij in het ziekenhuis overleden. [slachtoffer 5] heeft destijds ook verklaard dat zij op dat moment niet dacht dat haar moeder er heel slecht aan toe was.
Wel blijkt uit de overgelegde stukken dat bij [slachtoffer 5] de diagnose van PTSS is gesteld en dat zij EMDR-behandelingen zal gaan krijgen. Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat de confrontatie met haar moeder voor [slachtoffer 5] schokkend moet zijn geweest, is de rechtbank van oordeel dat met de gegeven onderbouwing op dit moment onvoldoende is komen vast te staan of de beschreven gevolgen zijn ontstaan door de confrontatie met haar verbrande moeder of met de brandstichting in het geheel en haar uiteindelijke overlijden.
Daarvoor is nader onderzoek noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal de rechtbank de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde affectieschade van € 17.500,00 conform het Besluit vergoeding affectieschade kan worden toegewezen.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en kan zij de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
7.3
De vordering van [slachtoffer 3] (schoonzoon van overledene)
[slachtoffer 3] vordert als benadeelde partij een totale schadevergoeding van € 42.799,95. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 299,95 aan materiële schade voor de aanschaf van een kostuum voor uitvaart;
  • € 42.500,00 aan immateriële schade, bestaande uit € 25.000,00 aan shockschade en € 17.500,00 aan affectieschade.
De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten ten aanzien van deze schadeposten kenbaar gemaakt.
Materiële schade:
Kostuum uitvaart
De gevorderde kosten voor de aanschaf van het kostuum voor de uitvaart acht de rechtbank niet toewijsbaar. De kosten voor nieuw aangeschafte kleding kan niet worden aangemerkt als schade in de zin van artikel 6:96 BW. Daarom zal de benadeelde partij voor dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Shockschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde shockschade van [slachtoffer 3] voor toewijzing in aanmerking komt. Hij was ten tijde van de brandstichting in de woning aanwezig en heeft geprobeerd verdachte tegen te houden. Hij heeft van dichtbij meegemaakt dat de overledene volledig in brand is komen te staan. Uit de overgelegde stukken van de huisarts leidt de rechtbank af dat bij [slachtoffer 3] vermoedelijk sprake is van PTSS en dat hij naar een psycholoog is verwezen. De rechtbank acht dit voldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van de emotionele schok die de confrontatie met het in brand zien staan van [slachtoffer 1] door de brandstichting van verdachte teweeg heeft gebracht. De rechtbank begroot de vergoedbare shockschade naar billijkheid op € 15.000,00. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Affectieschade
Naar het oordeel van de rechtbank komt de gevorderde affectieschade niet voor toewijzing in aanmerking. Als schoonzoon valt [slachtoffer 3] buiten de vaste kring van gerechtigden uit het Besluit vergoeding affectieschade, waardoor hij in beginsel geen recht heeft op affectieschade. Daarnaast is zijn beroep op de hardheidsclausule, waar strenge eisen aan worden gesteld, onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij heeft een stuk tekst geschreven en een foto toegevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee op dit moment onvoldoende aangetoond dat hun relatie, die van een normale schoonzoon en schoonmoeder te boven is gegaan.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 15.000,00, bestaande uit immateriële schade. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en kan hij de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
7.4
De vordering van [slachtoffer 6] (schoonzoon van overledene)
De benadeelde partij [slachtoffer 6] vordert - na wijziging eis - een totale schadevergoeding van € 51.212,50. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 16.212,50 aan materiële schade, te weten gederfde winst;
  • € 35.000,00 aan immateriële schade, bestaande uit € 17.500,00 aan shockschade en € 17.500,00 aan affectieschade.
De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten ten aanzien van deze schadeposten kenbaar gemaakt.
Materiële schade
Gederfde winst
De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor dit gedeelte van zijn vordering niet-ontvankelijk. De rechtbank acht deze schadepost op dit moment onvoldoende onderbouwd. De rechtbank acht hiervoor nader onderzoek noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Immateriële schade
Shockschade
Naar het oordeel van de rechtbank komt de gevorderde shockschade niet voor toewijzing in aanmerking.
Toegelicht is dat de benadeelde partij de overledene in brand heeft zien staan, maar dit kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld. Verder is er geen medisch stuk overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er bij de benadeelde partij sprake zou zijn van geestelijk letsel. Weliswaar wordt de benadeelde partij genoemd in de brief van de psycholoog over [slachtoffer 5] , maar daarin staat alleen vermeld dat hij nog klachten zou ervaren. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om op dit moment te kunnen vaststellen dat er naar objectieve maatstaven sprake is van geestelijk letsel door de confrontatie met [slachtoffer 1] . Daarvoor is nader onderzoek noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal de rechtbank de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade
Naar het oordeel van de rechtbank komt de gevorderde affectieschade niet voor toewijzing in aanmerking en wordt de benadeelde partij eveneens voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank legt hieraan dezelfde overwegingen ten grondslag als hierboven bij [slachtoffer 3] . Net als [slachtoffer 3] , was ook [slachtoffer 6] een schoonzoon van de overledene, die in beginsel geen aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade. De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde affectieve relatie met de overledene, zoals bedoeld in de hardheidsclausule, een stuk tekst geschreven. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee op dit moment onvoldoende aangetoond dat hun relatie die van een normale schoonzoon en schoonmoeder te boven is gegaan.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de benadeelde partij ten aanzien van de volledige vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat hij de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
7.5
De vordering van [slachtoffer 7] (nichtje van overledene)
De benadeelde partij [slachtoffer 7] vordert een totale immateriële schadevergoeding van
€ 35.000,00, bestaande uit € 17.500,00 aan shockschade en € 17.500,00 aan affectieschade.
De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten ten aanzien van deze schadeposten kenbaar gemaakt.
Immateriële schade
Shockschade
Naar het oordeel van de rechtbank komt de gevorderde shockschade niet voor toewijzing in aanmerking.
Toegelicht is dat de benadeelde partij erbij was toen haar tante [slachtoffer 1] verbrand zat te wachten totdat de ambulance arriveerde. De rechtbank twijfelt er niet aan dat het voor de benadeelde partij schokkend moet zijn geweest om haar tante zo verbrand te zien, maar er is geen enkel stuk overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er naar objectieve maatstaven sprake is van geestelijk letsel bij de benadeelde partij door de confrontatie met haar tante.
De benadeelde partij wordt daarom voor dit deel niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Affectieschade
Naar het oordeel van de rechtbank komt de gevorderde affectieschade niet voor toewijzing in aanmerking en wordt de benadeelde partij eveneens voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank legt hieraan dezelfde overwegingen ten grondslag als bij [slachtoffer 3] en
[slachtoffer 6] . De benadeelde partij was het nichtje van de overledene, die in beginsel geen aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade. De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde affectieve relatie met de overledene als bedoeld in de hardheidsclausule een stuk tekst geschreven en foto’s overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee op dit moment onvoldoende aangetoond dat hun relatie die van een normale relatie tussen tante en nichtje, die bij elkaar in de buurt wonen, te boven is gegaan.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de benadeelde partij ten aanzien van de volledige vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat zij de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
7.6
De vorderingen van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] ( [slachtoffer 4] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] , kleindochters van overledene)
[slachtoffer 4] vordert als benadeelde partij een totale immateriële schadevergoeding van € 42.500,00, bestaande uit € 25.000,00 aan shockschade en € 17.500,00 aan affectieschade.
De benadeelde partijen [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] vorderen beiden een totale immateriële schadevergoeding van € 32.500,00, bestaande uit € 15.000,00 aan shockschade en € 17.500,00 aan affectieschade.
De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten ten aanzien van deze schadeposten kenbaar gemaakt.
Immateriële schade
Shockschade
Naar het oordeel van de rechtbank komt de gevorderde shockschade bij deze benadeelde partijen niet voor toewijzing in aanmerking.
Uit de toelichtingen van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 9] begrijpt de rechtbank dat zij hun oma in brand hebben zien staan. Dit kan op grond van het dossier echter niet worden vastgesteld. Uit de toelichting van [slachtoffer 8] begrijpt de rechtbank dat zij pas in het ziekenhuis is geconfronteerd met haar oma.
Uit de door [slachtoffer 4] overgelegde stukken van de GZ-psycholoog begrijpt de rechtbank dat er bij haar weliswaar sprake is van PTSS, maar dat dit het gevolg is van de brandstichting in het algemeen. Ook uit de door [slachtoffer 9] overgelegde brief van de GZ-psycholoog begrijpt de rechtbank dat zij last heeft van nachtmerries en flashbacks als gevolg van de brandstichting in de woning waar haar oma aanwezig was. Ten aanzien van [slachtoffer 8] is er geen medisch stuk overgelegd op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat er bij haar sprake zou zijn van geestelijk letsel. Weliswaar wordt [slachtoffer 8] genoemd in de brief van de psycholoog over [slachtoffer 5] , maar daarin staat alleen vermeld dat zij nog klachten ervaart als het gevolg van het overlijden van haar oma.
De rechtbank is van oordeel dat met de gegeven onderbouwingen op dit moment onvoldoende is komen vast te staan of de beschreven gevolgen voor de benadeelde partijen zijn ontstaan door de confrontatie met hun oma of met de brandstichting in het geheel en haar uiteindelijke overlijden. Daarvoor is nader onderzoek noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal de rechtbank de benadeelde partijen voor dit deel van hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade
Naar het oordeel van de rechtbank komt de gevorderde affectieschade van deze benadeelde partijen niet voor toewijzing in aanmerking.
Kleindochters vallen buiten de vaste kring van gerechtigden uit het Besluit vergoeding affectieschade, waardoor zij in beginsel geen recht hebben op affectieschade.
In de eerste plaats doen de benadeelde partijen een beroep op artikel 6:108 lid 4 onder f BW, waarin is bepaald dat degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft gehad voor affectieschade in aanmerking komt. Ter onderbouwing hiervan is onder meer aangevoerd dat bij kermisexploitanten de band anders is dan bij een “normaal gezin”. Als de ouders op de kermis aan het werk zijn, zijn de kinderen bij oma. Verder is hiertoe verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:1460).
De rechtbank is echter van oordeel dat dit onvoldoende is om te kunnen vaststellen dat oma de zorg had over de kleinkinderen. Hun ouders hadden in de eerste plaats de zorg over hen.
Met de gegeven onderbouwing, is onvoldoende gebleken van een uitzonderlijke familieband die in substantiële zin afwijkt van de familieband bij een “normaal gezin”, waarin oma’s en opa’s ook met regelmaat oppassen op hun kinderen als de ouders op hun werk zijn. Voorts gaat de verwijzing naar de zaak bij de rechtbank Rotterdam naar het oordeel van de rechtbank niet op. Daarin woonden de kleinkinderen met hun moeder al hun hele leven bij het slachtoffer in huis. Dat is in deze zaak niet zo. Anders dan in die zaak, is hier ook niet komen vast te staan hoe vaak de kleinkinderen bij oma waren.
Verder doen de benadeelde partijen een beroep op de hardheidsclausule. De rechtbank legt hieraan dezelfde overwegingen ten grondslag als bij [slachtoffer 3] , [slachtoffer 6] en [slachtoffer 2] .
De benadeelde partijen hebben ter onderbouwing van de door hun gestelde affectieve relatie met hun oma een stuk tekst geschreven en foto’s overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee op dit moment onvoldoende aangetoond dat hun relatie die van een normale relatie tussen oma en kleinkind te boven is gegaan. Daarom zal de rechtbank de benadeelde partijen voor dit deel van hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaren.
Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat de benadeelde partijen in hun volledige vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard en dat zij hun vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
7.7
De vordering van de erfgenamen van de overledene [slachtoffer 1]
De erfgenamen vorderen een totale schadevergoeding van € 20.490,00.
Dit bedrag bestaat uit:
  • materiële schade van € 490,00, waarvan € 385,00 aan eigen risico en € 105,00 aan ziekenhuisdaggeldvergoeding;
  • immateriële schade van € 20.000,00 (smartengeld).
De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten ten aanzien van deze schadeposten kenbaar gemaakt.
Materiële schade
Het gevorderde bedrag van € 105,00 zal worden toegewezen, nu deze schadepost voldoende is onderbouwd en kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade.
Voor het bedrag van € 385,00 worden de erfgenamen niet-ontvankelijk verklaard. Dit bedrag is niet met stukken onderbouwd.
Immateriële schade
De vordering tot vergoeding van de immateriële schade is gegrond op artikel 6:106 BW.
Vooropgesteld wordt dat het recht op vergoeding van smartengeld een hoogstpersoonlijk recht is. Dit brengt met zich dat het smartengeld zoveel mogelijk aan de benadeelde zelf ten goede moet komen en dat het aan de benadeelde zelf is om te beslissen of zij smartengeld wil vorderen. Daarom heeft de wetgever in artikel 6:106 BW bepaald dat als de benadeelde komt te overlijden haar recht op smartengeld niet zonder meer overgaat op de erfgenamen.
Wel kan dat recht overgaan op de erfgenamen onder algemene titel, onder de voorwaarde dat degene die dat recht toekomt op grond van artikel 6:106 lid 2 BW aan de wederpartij heeft medegedeeld aanspraak te willen maken op vergoeding daarvan; het zogenaamde mededelingsvereiste. Het gaat de wetgever daarbij vooral om het vereiste dat de benadeelde zelf de wens moet hebben gehad om aanspraak te maken op het hoogstpersoonlijke recht op vergoeding van immateriële schade.
In deze zaak blijkt dit niet. Weliswaar heeft de raadsman van de erfgenamen een dag na de brandstichting een aansprakelijkheidsstelling verzonden naar zowel de officier van justitie als de raadsman van verdachte, maar daarmee is niet voldaan aan het mededelingsvereiste. [slachtoffer 1] was op dat moment niet in staat om haar wil hieromtrent kenbaar te maken en werd op dat moment al vertegenwoordigd door de erfgenamen.
De rechtbank realiseert zich dat dit een wrange situatie oplevert. Daartegenover staat echter dat toekenning van smartengeld is bedoeld ter compensatie of genoegdoening voor het leed van de benadeelde zelf en niet voor de erfgenamen. De rechtbank zal de erfgenamen daarom niet-ontvankelijk verklaren in deze vordering.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 105,00 aan materiële schade. Voor het overige worden de erfgenamen van de overledene niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en kunnen zij deze vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over de toegekende schadeposten toewijzen vanaf 26 maart 2023, zijnde de datum waarop het feit is gepleegd.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal eveneens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van alle toegekende schadeposten. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.Het beslag

8.1
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal conform de eis van de officier van justitie de teruggave gelasten van de volgende in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, nu deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen:
  • schoenen van het merk Nike, met goednummer G2575266 ;
  • een shirt, met goednummer G2575268 ;
  • een trainingspak, met goednummer G2575269 ;
  • een sok, met goednummer 2575880 .
8.2
De verbeurdverklaring
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het volgende in beslag genomen voorwerp vatbaar is voor verbeurdverklaring, nu de bewezenverklaarde feiten zijn begaan met behulp van dat voorwerp:
- een aansteker, met goednummer G2580318 .

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36f, 38z, 45, 55, 157 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
de eendaadse samenloop van
feit 1: moord;
en
feit 2: poging tot moord, meermalen gepleegd;
en
feit 3: opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is/levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van achttien jaar;
- bepaalt dat
de tijddie verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in
voorarrestheeft doorgebracht
in minderingwordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- legt aan verdachte op
de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van de volgende in beslag genomen voorwerpen:
  • schoenen van het merk Nike, met goednummer G2575266 ;
  • een shirt, met goednummer G2575268 ;
  • een trainingspak, met goednummer G2575269 ;
  • een sok, met goednummer 2575880 ;
- verklaart het volgende in beslag genomen voorwerp verbeurd:
- een aansteker, met goednummer G2580318 ;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de volgende benadeelde partijen:
*
[slachtoffer 2]:
€ 55.915,08, waarvan € 13.415,08 aan materiële schade en
€ 42.500,00 aan immateriële schade;
*
[slachtoffer 5]:
€ 17.500,00aan immateriële schade;
*
[slachtoffer 3]:
€ 15.000,00aan immateriële schade;
*
erfgenamen van de overledene:
€ 105,00aan materiële schade;
- vermeerdert voornoemde schadebedragen met de wettelijke rente, te berekenen vanaf
26 maart 2023 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart voornoemde benadeelde partijen in het overige gedeelte van hun vorderingen niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vorderingen voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van deze benadeelde partijen tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partijen
[slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] niet-ontvankelijkin hun vorderingen en bepaalt dat de vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de navolgende benadeelde partijen, te betalen:
*
[slachtoffer 2]:
€ 55.915,08, bij niet betaling te vervangen door
304 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
*
[slachtoffer 5]:
€ 17.500,00, bij niet betaling te vervangen door
122 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
*
[slachtoffer 3]:
€ 15.000,00, bij niet betaling te vervangen door
110 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
*
erfgenamen van de overledene:
€ 105,00, bij niet betaling te vervangen door
2 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat de
maximale duur van de gijzeling in totaal één jaar is;
- vermeerdert voornoemde schadebedragen met de wettelijke rente, te berekenen vanaf 26 maart 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partijen vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Kralingen, voorzitter, mr. D.L.J. Martens en
mr. P.B. van Onzenoort, rechters, in tegenwoordigheid van M.C.C. Joosen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 november 2024.
Bijlage I
De tenlastelegging

1.hij op of omstreeks 26 maart 2023 te [plaats] [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door zich met een jerrycan gevuld met benzine, althans een brandbare stof, en/of (een) aansteker(s) te begeven naar de woning/woonwagen, alwaar die [slachtoffer 1] zich bevond en/of (vervolgens) die woning/woonwagen binnen te gaan en/of in die woning waar die [slachtoffer 1] zich bevond, brand te stichten, door een hoeveelheid benzine, althans een brandbare stof, in de woning/woonwagen te verspreiden/brengen en/of met een aansteker die benzine, althans die brandbare stof, aan te steken, ten gevolge waarvan brand in die woning/woonwagen is ontstaan, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] brandwonden opliep en is overleden;(art 289/287 SR)(art 289 Wetboek van Strafrecht)

2.hij op of omstreeks 26 maart 2023 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] opzettelijk en metvoorbedachten rade van het leven te beroven, zich met een jerrycan gevuld met benzine, althans een brandbare stof, en/of (een) aansteker(s) heeft begeven naar de woning/woonwagen, alwaar die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] zich bevond(en) en/of (vervolgens) die woning/woonwagen is binnen gegaan en/of in die woning/woonwagen waar die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [verdachte] zich bevond(en), brand heeft gesticht doordat hij aldaar een hoeveelheid benzine, althans een brandbare stof, in de woning/woonwagen heeft verspreid/gebracht en/of met een aansteker die benzine, althans die brandbare stof, heeft aangestoken, ten gevolge waarvan in die woning/woonwagen brand is ontstaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;(art 289/287 jo 45 SR)(art 289 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht)

3.hij op of omstreeks 26 maart 2023 te [plaats] opzettelijk brand heeft gestichtin een woning/woonwagen gelegen aan de [straat] , door uit een jerrycan een hoeveelheid benzine, althans een brandbare stof, in bovenstaande woning/woonwagen te gieten, althans te verspreiden/brengen, en/of open vuur in aanraking te brengen met die benzine, althans die brandbare stof, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning/woonwagen en daarvan gemeen gevaar voor in die woning aanwezige goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die woning/woonwagen aanwezige personen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] te duchten was en het feit de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad.(art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)