ECLI:NL:RBZWB:2024:8024

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
11102804 CV EXPL 24-1703 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Tilman-Knoester
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering van werknemer met nulurencontract en geschil over beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak vordert een werknemer, die een nulurencontract voor onbepaalde tijd heeft, betaling van achterstallig loon en vakantietoeslag van zijn werkgever. De werknemer heeft zich op 2 april 2023 ziek gemeld en stelt dat hij recht heeft op loon door het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW, dat een arbeidsovereenkomst veronderstelt met een gemiddelde arbeidsomvang van 168 uren per maand. De werkgever betwist dit en stelt dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2023 is beëindigd door opzegging. De kantonrechter oordeelt dat de werknemer recht heeft op loon tot en met september 2024, maar wijst de gevorderde wettelijke verhoging af omdat de werknemer te lang heeft gewacht met het instellen van de vordering. In reconventie vordert de werkgever betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan huur, wat door de kantonrechter wordt toegewezen. De proceskosten worden grotendeels toegewezen aan de werknemer, die op basis van een toevoeging heeft geprocedeerd.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 11102804 \ CV EXPL 24-1703
Vonnis van 20 november 2024
in de zaak van
[werknemer],
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [werknemer] ,
gemachtigde: mr. N.M. Fakiri,
procederend met toevoeging, met [nummer] ,
tegen
[werkgever] H.O.D.N. [bedrijf],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen: [werkgever] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 juli 2024 en de daarin genoemde processtukken;
- de akte vermeerdering van eis en overlegging producties 14 en 15 van [werknemer] ;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 16 en 17;
- de door [werkgever] overgelegde verklaring;
- de mondelinge behandeling van 23 september 2024 waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden voor overlegging van een machtiging van de bewindvoerder van [werknemer] om de procedure te voeren. Dit omdat de goederen van [werknemer] onder bewind staan en de [bewindvoerder] tot bewindvoerder is benoemd. Bij akte heeft [werknemer] een machtiging overgelegd van de bewindvoerder, [bewindvoerder] , waaruit diens toestemming blijkt voor het voeren van de procedure. Daarop is vonnis bepaald.

2.De feiten

In conventie en in reconventie
2.1.
Op 1 maart 2019 is [werknemer] een nulurencontract aangegaan met [werkgever] om op oproepbasis werkzaamheden te verrichten als montagemedewerker. In artikel 3 van dit nulurencontract is vermeld dat de arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.
2.2.
Op 2 april 2023 heeft [werknemer] zich bij [werkgever] ziek gemeld.
2.3.
Vanaf april 2023 heeft [werknemer] geen loon meer betaald gekregen van [werkgever] . De bewindvoerder van [werknemer] heeft [werkgever] in correspondentie gewezen op “een vast contract van [werknemer] ” en zijn verplichting het loon bij ziekte door te betalen. [werkgever] heeft daar afwijzend op gereageerd.
2.4.
[werknemer] heeft eerder twee kort gedingprocedures gevoerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant tegen [werkgever] om het personeelsdossier, waaronder loonstroken, te ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling van het eerste kort geding op 10 augustus 2023 heeft [werkgever] gesteld dat hij de arbeidsovereenkomst met [werknemer] op 29 december 2022 heeft opgezegd per 1 april 2023.
2.5.
[werkgever] heeft aan de gemachtigde van [werknemer] medegedeeld dat [werknemer] op grond van een eindafrekening nog een bedrag van € 7.542,11 dient te betalen. Die eindafrekening ziet volgens [werkgever] deels op bedragen in verband met de door [werknemer] van [werkgever] gehuurde stacaravan die op 1 mei 2023 is opgeleverd. Die stacaravan had [werknemer] gehuurd voor € 500,00 per maand exclusief nutsvoorzieningen.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[werknemer] vordert (na eisvermeerdering) dat de kantonrechter:
I. [werkgever] veroordeelt om binnen 3 dagen na het te wijzen vonnis het loon inclusief vakantietoeslag te betalen van € 69.755,30 bruto;
II. bepaalt dat [werkgever] binnen 3 dagen na het te wijzen vonnis over het loon de wettelijke verhoging van 50% van € 34.877,65 bruto aan [werknemer] betaalt;
III. [werkgever] veroordeelt het loon van [werknemer] van oktober 2024 en daarna tijdig te voldoen,
IV. [werkgever] veroordeelt in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.
3.2.
[werknemer] legt aan zijn vorderingen – samengevat – ten grondslag dat hij op basis van het rechtsvermoeden van artikel 7:610b Burgerlijk Wetboek (BW) een arbeidsovereenkomst heeft met [werkgever] met een gemiddelde arbeidsomvang van 168 uren per maand. Volgens [werknemer] heeft hij daarom over de periode vanaf mei 2019 tot en met september 2024 nog recht op loon en vakantietoeslag van totaal € 69.755,30 bruto. Ook heeft hij recht op de wettelijke verhoging hierover, te weten een bedrag van € 34.877,65 bruto. [werknemer] stelt dat in het geval geoordeeld wordt dat [werkgever] de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd per 1 april 2023 deze door voortzetting van werkzaamheden per 1 april 2023 is voortgezet.
3.3.
[werkgever] voert verweer. [werkgever] voert als verweer – samengevat – aan dat de arbeidsovereenkomst door opzegging per 1 april 2023 is geëindigd. [werkgever] voert aan dat de opzegging tijdens het eindejaarsgesprek van 29 december 2022 aan [werknemer] is medegedeeld en ook erna met de brief van 30 december 2022 (via zijn postvak op het werk) en de verkoopvergadering van 27 januari 2023 is medegedeeld. [werkgever] voert aan dat de daadwerkelijk gewerkte uren zijn betaald. Volgens [werkgever] is de gemiddelde werktijd 113,5 uur per maand. [werkgever] betwist dat [werknemer] bereid was om de meer door [werknemer] in deze procedure geclaimde uren te verrichten. Volgens [werkgever] had [werknemer] heel vaak geen zin om te werken of kon hij niet of was hij ziek. Van enige regelmaat in gewerkte uren was meestal niets te merken. Verder voert [werkgever] aan dat vanaf 1 april 2023 geen beroep meer is gedaan op [werknemer] behalve voor het afmaken voor wat klusjes.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[werkgever] vordert dat [werknemer] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.542,11 met veroordeling van [werknemer] in de kosten van de procedure.
4.2.
[werkgever] legt aan zijn vordering – samengevat – ten grondslag dat [werknemer] aan hem verschuldigd is:
€ 2.098,14 aan herstelkosten en schoonmaakkosten caravan;
€ 500,00 aan vervangingskosten koelkast;
€ 2.208,97 aan energie eindafrekening;
€ 1.000,00 aan termijn opzeggen huurovereenkomst;
€ 985,00 aan ontvangen geld eerste drie maanden naast gewerkte uren;
€ 750,00 aan vervangingswaarde goederen.
4.3.
[werknemer] voert verweer. [werknemer] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [werkgever] in zijn vorderingen dan wel zijn vorderingen af te wijzen als ongegrond, met veroordeling van [werkgever] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente als deze niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis zijn voldaan.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

Loon tot 1 april 2023
5.1.
In geschil is allereerst of [werkgever] het volledige loon tot 1 april 2023 aan [werknemer] heeft betaald. [werknemer] stelt dat dit niet het geval is op basis van het gemiddelde loon van de eerste drie maanden van 168 uur per maand. [werkgever] heeft die referteperiode betwist en voert aan dat het geen representatieve periode is. Volgens [werkgever] heeft [werknemer] gemiddeld 113,5 uren per maand gewerkt. Ook heeft [werkgever] aangevoerd dat [werknemer] niet altijd bereid was om te werken.
5.2.
[werknemer] beroept zich op het arbeidsvermoeden dat is opgenomen in artikel 7:610b BW. Dat artikel bepaalt dat als een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de arbeidsomvang wordt vermoed een omvang te hebben die gelijk is aan de gemiddelde urenomvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. Als deze drie maanden niet representatief zijn, kan ook een andere referteperiode worden genomen.
5.3.
Wil de vordering van [werknemer] toewijsbaar zijn dan is vereist dat niet alleen vast komt te staan dat [werknemer] gedurende de te hanteren referteperiode (gemiddeld) 168 uren per maand heeft gewerkt, maar ook moet vast staan dat hij in de periode daarna minder uren is opgeroepen hoewel hij zich wel beschikbaar hield voor 168 uren per maand.
5.4.
Als de kantonrechter [werknemer] al zou volgen dat op basis van het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW zou moeten worden aangenomen dat de arbeidsovereenkomst vanaf mei 2019 een omvang kende van 168 uren per maand, dan geldt dat [werkgever] geen loon verschuldigd is aan [werknemer] omdat hij zich niet beschikbaar hield voor 168 uren per maand. [werkgever] heeft onder verwijzing naar whatsapp-gesprekken gesteld dat [werknemer] heel vaak geen zin had om meer te werken of niet kon. [werknemer] heeft dit onvoldoende betwist. Kennelijk was het wel mogelijk dus voor [werknemer] om meer uren bij [werkgever] te werken, maar heeft hij hiervoor niet gekozen. Verder heeft [werknemer] ook niet gesteld en blijkt ook niet uit de stukken dat hij bij [werkgever] heeft aangegeven meer uren te willen werken. Dit betekent dat [werknemer] geen aanspraak kan maken op betaling van meer uren dan hij gewerkt heeft over de periode tot 1 april 2023.
Vanaf 1 april 2023
5.5.
In geschil is vervolgens of [werkgever] vanaf 1 april 2023 nog loon verschuldigd is aan [werknemer] . [werkgever] voert aan dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2023 is geëindigd door opzegging. [werknemer] betwist die opzegging uitdrukkelijk. De kantonrechter is van oordeel dat het antwoord op de vraag of [werkgever] heeft opgezegd per 1 april 2023 hier niet van belang is. Uit de door partijen overgelegde Whatsapp correspondentie en transcriptie van een gesprek tussen partijen op 28 februari 2023 komt duidelijk naar voren dat [werkgever] kennelijk niet de wil had om de arbeidsovereenkomst per 1 april 2023 te beëindigen. Zo zegt [werkgever] in het gesprek van 28 februari 2023
“Ik hoef je helemaal niet weg te willen krijgen, want dan zet ik je er gewoon uit punt. Daar ga ik niet eens over nadenken. Maar jij hebt nog steeds zoveel krediet bij me, (…)”en
“Nee, jouw gedachtes zijn heel gek, want ik ontsla je nog steeds niet. Op, haal dat nou eens uit je hoofd (…)”Bovendien heeft [werkgever] aan [werknemer] laten weten dat hij op 3 en 4 april 2023 kan komen werken. Verder heeft [werknemer] op 3 april 2023 de hele dag gewerkt en heeft hij zich erna ziek gemeld bij [werkgever] . Het verweer van [werkgever] dat [werknemer] in april 2023 wat klusjes zou afmaken, blijkt niet (althans onvoldoende) uit de correspondentie en daarom wordt uitgegaan van opnieuw oproepen van [werknemer] voor werkzaamheden na 31 maart 2023. Dat betekent dat voor zover [werkgever] de arbeidsovereenkomst al zou hebben opgezegd per 1 april 2023 deze vanaf dan weer direct voor onbepaalde tijd is aangevangen door hem op 3 april 2023 aansluitend aan de opgezegde arbeidsovereenkomst te laten werken. Er wordt dan ook uitgegaan van een (bestaande) arbeidsovereenkomst per 1 april 2023.
5.6.
Voor de vaststelling van de arbeidsomvang heeft [werknemer] zich beroepen op het hiervoor genoemde rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW.
5.7.
De vraag is welke referteperiode moet worden gehanteerd om vast te stellen hoeveel uren [werknemer] gemiddeld heeft gewerkt en van welke urenomvang vanaf 1 april 2023 moet worden uitgegaan.
5.8.
Op basis van de wet moet in beginsel worden gekeken naar het aantal uren dat de werknemer in de drie maanden voor de datum van het indienen van het verzoek heeft gewerkt. In die maanden, januari 2023 tot en met maart 2023, heeft [werknemer] gemiddeld 96,67 uren gewerkt. [werknemer] gaat uit van een andere referteperiode, te weten maart 2019 tot en met mei 2019. De kantonrechter is van oordeel dat de door [werknemer] gekozen referteperiode waarmee hij uitkomt op een gemiddelde van 168 uren per maand niet representatief is. [werknemer] heeft immers na deze eerste drie maanden van zijn arbeidsovereenkomst structureel minder uren per maand gewerkt. Dit blijkt uit de overgelegde loonstroken van de overige maanden van 2019 en overige loonstroken waaruit kan worden afgeleid dat voor 2020 gemiddeld 115,25 uren per maand, 2021 125,5 uren per maand, 2022 107,41 uren per maand en 2023 96,67 uren per maand is gewerkt. Bovendien acht de kantonrechter de periode van maart 2019 tot en met mei 2019 niet representatief omdat [werknemer] daarmee vijf jaar terug in de tijd gaat. Tijdens de zitting heeft [werknemer] voor het eerst naar voren gebracht dat hij altijd langere dagen heeft gewerkt dan op de loonstroken is vermeld. [werknemer] bedoelt daarmee kennelijk dat de loonstroken valselijk zijn opgemaakt. Die stelling is door [werknemer] echter niet onderbouwd met stukken waaruit blijkt dat hij structureel meer uren heeft gewerkt dan op de loonstroken staat. Aan de stelling van [werknemer] dat sprake is van vals opgemaakte loonstroken wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd voorbij gegaan.
5.9.
In dit geval stelt [werkgever] dat uitgegaan dient te worden van een gemiddelde arbeidsomvang van 113,5 uren per maand gebaseerd op het gemiddelde aantal uren dat tijdens het hele dienstverband tot 1 april 2023 volgens [werkgever] is gewerkt. De kantonrechter zal hierbij aansluiten. Dit komt de kantonrechter redelijk voor omdat [werknemer] in de periode januari 2023 tot en met maart 2023 minder lijkt te hebben gewerkt dan daarvoor en die periode dus ook niet representatief lijkt te zijn.
5.10.
Op grond van artikel 7:629 BW heeft [werknemer] recht op loon tijdens ziekte en bedraagt deze 70% van zijn loon tenzij dit onder het minimumloon uitkomt. [werknemer] heeft hiermee rekening gehouden bij de berekening van het loon, zodat uitgegaan wordt van de door [werknemer] genoemde uurlonen. Over 2023 beroept [werknemer] zich op een uurloon van € 12,00 en over de periode van 1 april 2023 tot en met 31 december 2023 heeft hij dan recht op een bedrag van
€ 12.258,00 bruto(9 x (113,5 x € 12,00)). De vakantietoeslag daarover komt neer op
€ 980,64 bruto. Over 2024 beroept [werknemer] zich op een uurloon van € 13,27 en over de periode van 1 januari 2024 tot en met september 2024 heeft hij dan recht op een loon van
€ 13.555,31 bruto(9 x (113,5 x € 13,27)). De vakantietoeslag daarover komt neer op
€ 1.084,42 bruto.
5.11.
Over de gehele periode tot en met september 2024 is aan loon en vakantietoeslag dan
€ 27.878,37 bruto(€ 12.258,00 + € 980,64 + € 13.555,31 + € 1.084,42) toewijsbaar.
5.12.
Het door [werknemer] gevorderde toekomstige loon vanaf oktober 2024 zal worden toegewezen zolang de arbeidsovereenkomst duurt en de loonbetalingsverplichting geldt.
Wettelijke verhoging
5.13.
[werknemer] vordert een wettelijke verhoging van 50% over het achterstallige loon. De kantonrechter zal deze afwijzen omdat [werknemer] heel erg lang heeft gewacht met het instellen van de vordering.
Proceskosten
5.14.
[werkgever] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [werknemer] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisende partijen met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van [werknemer] . Deze partij heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). Gelet op het voorgaande wordt [werkgever] veroordeeld tot betaling aan [werknemer] van het lagere griffierecht, de verschotten en ten slotte tot vergoeding van het hierna vast te stellen salaris van de gemachtigde. Deze vergoeding voor het salaris moet door de gemachtigde worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de gemachtigde toegekende vergoeding.
5.15.
De proceskosten van [werknemer] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- verschotten
1,42
- salaris gemachtigde
1.086,00
(2 punten × € 543,00)
- nakosten
135,00
Totaal
1.309,42
In reconventie
Ontvankelijk
5.16.
[werknemer] voert allereerst aan dat [werkgever] niet ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de vorderingen uit hoofde van de huurovereenkomst. Dit omdat [werkgever] de huurovereenkomst heeft gesloten als privépersoon en in die hoedanigheid geen procespartij is in conventie.
5.17.
De kantonrechter is van oordeel dat het beroep op niet-ontvankelijkheid niet slaagt. [werkgever] is in hoedanigheid van werkgever en als privépersoon steeds dezelfde natuurlijke persoon met hetzelfde vermogen. Formeel en materieel is [werkgever] dezelfde procespartij. Hierdoor kan [werkgever] een vordering instellen tegen [werknemer] die ziet op een ander onderwerp dan in conventie in discussie is. [werkgever] is dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen ten aanzien van de huurovereenkomst.
5.18.
[werkgever] vordert betaling van verschillende posten waarop hierna zal worden ingegaan.
€ 2.098,14 aan herstelkosten en schoonmaakkosten caravan
5.19.
[werkgever] stelt dat [werknemer] de caravan niet goed heeft opgeleverd. Dit omdat er zaken kapot waren waarvoor herstelkosten zijn gemaakt en er schoonmaakkosten zijn gemaakt. De kosten van herstel en schoonmaken zijn volgens [werkgever] totaal € 2.098,14. Ter onderbouwing daarvan legt [werkgever] foto’s over.
5.20.
[werknemer] betwist dat hij zaken van de caravan kapot heeft gemaakt. Hij voert aan dat er bij aanvang van de huur al meerdere gebreken waren, zoals een verstopte afvoer, kapotte kranen, lekkages en hij de horren zelf heeft geplaatst. Daarnaast betwist [werknemer] dat hij de caravan niet schoon heeft opgeleverd.
5.21.
In artikel 7:224 lid 2 BW is, samengevat, bepaald dat in het geval tussen de huurder en de verhuurder geen beschrijving van het gehuurde is opgemaakt, de huurder verondersteld wordt dat hij het gehuurde heeft ontvangen in de staat zoals deze is bij het einde van de huurovereenkomst. Vast staat dat partijen bij aanvang van de huur geen beschrijving van het gehuurde hebben gemaakt. De formulering in de huurovereenkomst dat het gehuurde in goede staat is ontvangen, is onvoldoende omdat daaruit niet blijkt wat die staat van het gehuurde feitelijk inhoudt. Het ligt dan op de weg van [werkgever] om gemotiveerd te stellen dat de caravan bij oplevering in veel slechtere staat was dan bij aanvang van de huur. Ten aanzien van kapotte zaken heeft [werkgever] onvoldoende onderbouwd dat die zaken bij aanvang in goede staat waren. Er zijn geen foto’s overgelegd van de staat bij aanvang van de huur. [werkgever] legt wel een verklaring over van de campingeigenaar (productie 75), maar die is onvoldoende concreet om daaruit de staat van de verschillende onderdelen van de caravan af te leiden. Omdat [werkgever] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan ten aanzien van kapotte zaken, wordt op dat punt niet toegekomen aan bewijslevering. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de zaken waarvan schade wordt gevorderd bij aanvang van de huur kapot waren. Schade in verband met kapotte zaken is daarom niet toewijsbaar. [werknemer] erkent dat de caravan bij aanvang schoon was, maar betwist de caravan niet schoon te hebben opgeleverd. De foto’s die ter zitting zijn getoond, laten echter geen schone caravan zien. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat de caravan onvoldoende schoon was. In het geval er geen voor- en eindinspectie heeft plaatsvonden, zoals hier, geldt dat de verhuurder uitsluitend de kosten kan vorderen die de huurder zelf had moeten maken om te herstellen (Hoge Raad 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2790. [werknemer] voert aan zelf schade te kunnen hebben verholpen, hetgeen de kantonrechter juist voorkomt ten aanzien van het schoonmaken van de caravan. Er is daarom geen recht op vergoeding van schoonmaakkosten.
€ 500,00 aan vervangingskosten koelkast
5.22.
[werkgever] stelt dat de koelkast niet aanwezig was bij oplevering van de caravan en de waarde daarvan € 500,00 is. [werknemer] erkent dat de koelkast niet meer in de caravan stond, maar voert aan dat deze oud en kapot is gegaan zonder dat hij daar een aandeel in had. De kantonrechter is van oordeel dat [werkgever] het verweer van [werknemer] onvoldoende heeft betwist. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat de koelkast bij aanvang van de huur niet in al te beste staat was, zodat er geen sprake is van een gebrek of tekortkoming op dat punt. De gevorderde schade wordt daarom afgewezen.
€ 2.208,97 aan energie eindafrekening
5.23.
[werkgever] stelt dat [werknemer] nog een bedrag van € 2.208,97 aan eindafrekening energie verschuldigd is. [werknemer] betwist nog een bedrag aan energie verschuldigd te zijn en voert aan dat hij maandelijks kosten voor energie heeft voldaan en verwijst naar een afrekening energie. Hoewel die afrekening ziet op een veel eerdere periode had het naar het oordeel van de kantonrechter op de weg van [werkgever] gelegen om inzichtelijk te maken welke energiekosten er nog verschuldigd zijn naast tussentijds ontvangen betalingen aan energie. [werkgever] heeft dat niet gedaan en bij de grote hoeveelheid producties geen eindafrekening van de energie overgelegd ter onderbouwing. Het enkel noemen van een totaalbedrag is niet voldoende. Deze vordering wordt daarom als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
€ 1.000,00 aan termijn opzeggen huurovereenkomst
5.24.
[werkgever] stelt dat [werknemer] nog € 1.000,00 aan huur verschuldigd is. [werknemer] erkend dit bedrag verschuldigd te zijn, maar voert aan dat de vordering op de lijst van schuldeisers is geplaatst en [werkgever] met die regeling heeft ingestemd en de vordering door de bewindvoerder wordt afgelost.
5.25.
De kantonrechter is van oordeel dat het verweer dat [werkgever] heeft ingestemd met een akkoord onvoldoende onderbouwd is. Uit de door [werknemer] als productie 2 overgelegde correspondentie blijkt enkel dat de bewindvoerder het bedrag van € 1.000,00 op een schuldenlijst heeft geplaatst; niet dat sprake is van een crediteurenakkoord. [werkgever] heeft daarom recht en belang bij toewijzing van het bedrag nu niet gebleken is dat de vordering (deels) is betaald. Voor zover er toch deels is betaald, dan strekken betalingen vanzelfsprekend in mindering op het bedrag.
€ 985,00 aan ontvangen geld eerste drie maanden naast gewerkte uren
5.26.
[werkgever] stelt de eerste drie maanden van het dienstverband meerdere bedragen aan [werknemer] te hebben verstrekt naast de loonbetaling en daarom terugbetaling te willen van het bedrag van € 985,--. [werknemer] heeft de ontvangst van bedragen, zoals ook blijkt uit Whatsapp berichten, ter zitting niet betwist. Wel voert [werknemer] aan dat [werkgever] niet gezegd heeft dat hij ontvangen bedragen diende terug te betalen. Nu [werkgever] niet stelt dat er een afspraak is gemaakt tot terugbetaling, maar ter zitting juist verklaart de bedragen uit goede wil te hebben verstrekt, is er geen grond voor terugbetaling. De vordering zal daarom worden afgewezen.
€ 750,00 aan vervangingswaarde goederen
5.27.
[werkgever] stelt goederen te hebben verstrekt aan [werknemer] , namelijk een I phone, met lader, een speciale hamer, professioneel stanleymes, elektra kabelhaspel en voorhamer. Omdat deze goederen niet zijn terugontvangen, is [werknemer] volgens [werkgever] schade verschuldigd van totaal € 750,00.
5.28.
De gestelde schade van bedrijfsgoederen heeft [werknemer] enkel in zijn algemeenheid betwist. Dit liet echter onverlet dat [werkgever] had moeten onderbouwen dat [werknemer] de gestelde bedrijfsmiddelen heeft en welke waarde deze hebben. Te meer nu uit de eigen stellingen van [werkgever] volgt dat er eerder meerdere keren bedrijfsgoederen gestolen waren al dan niet met braakschade. Nu [werknemer] niet heeft onderbouwd dat [werknemer] de goederen had, is er geen grond voor toewijzing van de daarmee verband houdende waarde.
5.29.
Ten aanzien van de I phone zal de kantonrechter de discussie tussen partijen of [werkgever] die in bruikleen heeft verstrekt in het midden laten. Voor zover de I Phone al is verstrekt, dat gezien de betwisting niet vaststaat, is deze door de lange duur van het gebruik aan te merken als loon en is daarmee onderdeel gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst. Aangezien de arbeidsovereenkomst geen eenzijdig wijzigingsbeding bevat en deze arbeidsovereenkomst nog loopt, is er geen verplichting tot teruggave.
Proceskosten
5.30.
Nu [werkgever] grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal hij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten van [werknemer] worden vastgesteld op € 678,00 (2 punten x € 339,00) aan salaris voor de gemachtigde van [werknemer] . De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal ook worden toegewezen.

6.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen een bedrag van €
27.878,37 brutoaan loon inclusief vakantietoeslag tot en met september 2024,
6.2.
veroordeelt [werkgever] het loon vanaf oktober 2024 tijdig te voldoen aan [werknemer] zolang de arbeidsovereenkomst duurt en de loonbetalingsverplichting geldt,
6.3.
veroordeelt [werkgever] in de proceskosten van € 1.309,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [werkgever] niet op tijd aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [werkgever] ook de wettelijke/Btag kosten van betekening betalen,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In reconventie
6.6.
veroordeelt [werknemer] tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [werkgever] aan huur,
6.7.
veroordeelt [werkgever] in de proceskosten van € 678,00 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW indien niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot betaling is overgegaan, met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
6.9.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Tilman-Knoester en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.