ECLI:NL:RBZWB:2024:7995

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
02-168099-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot doodslag en openlijk geweld na vechtpartij met tegenstrijdige verklaringen

Op 22 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van een poging tot doodslag dan wel zware mishandeling, en openlijk geweld. De zaak vond zijn oorsprong in een vechtpartij op 8 juli 2023 te Goirle, waarbij de verdachte en zijn broer betrokken waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er bij de vechtpartij messen zijn gebruikt en dat zowel de aangever als de verdachten verwondingen hebben opgelopen.

Tijdens de zitting op 8 november 2024 hebben de officier van justitie en de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De officier van justitie stelde dat de verdachte vrijgesproken moest worden van de poging tot doodslag, maar dat het subsidiaire feit van openlijk geweld wel bewezen kon worden. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit zelfverdediging en dat er geen bewijs was voor de beschuldigingen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verklaringen van de betrokkenen tegenstrijdig waren en dat het niet mogelijk was om met voldoende zekerheid vast te stellen wat er precies was gebeurd. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de verdachte een significante bijdrage had geleverd aan de vechtpartij. De rechtbank heeft daarom de verdachte vrijgesproken van zowel de primair als subsidiair ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-168099-23
vonnis van de meervoudige kamer van 22 november 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. W.J.M. van der Putten, advocaat te Goirle.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 november 2024, waarbij de officier van justitie, mr. S.A.J. Louwers, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling. Subsidiair is dit ten laste gelegd als het plegen van openlijk geweld.

3.De voorvragen

3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat het Openbaar Ministerie in strijd heeft gehandeld met het verbod op willekeur door de broers [familienaam] niet te vervolgen en verdachte en zijn broer wel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet worden verworpen.
De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Het opportuniteitsbeginsel is neergelegd in artikel 167 Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit beginsel omvat het vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie, wat inhoudt dat het Openbaar Ministerie de zelfstandige bevoegdheid heeft te beslissen tot het al dan niet strafrechtelijk vervolgen van personen.
Zoals de Hoge Raad meermalen heeft geoordeeld, leent de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin, dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging. Indien een rechter vanwege het verbod op willekeur tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het Openbaar Ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen. (Hoge Raad 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280)
De rechtbank verwerpt het verweer betreffende de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van verdachte. Niet is gebleken van een dusdanig uitzonderlijk geval dat de officier van justitie niet tot vervolging van verdachte heeft kunnen overgaan. Er is sprake van een verdenking van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in verschillende juridische varianten. Dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de broers [familienaam] niet is overgegaan tot vervolging maakt niet dat zij in strijd heeft gehandeld met het verbod op willekeur. Er is door verdachte overigens (uiteindelijk) ook geen aangifte gedaan.
De rechtbank acht de officier van justitie daarom ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.2.
De overige voorvragen
De rechtbank stelt verder vast dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet. De officier van justitie acht het subsidiaire feit wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de aangifte, het letsel van aangever, het feit dat er messen op de plaats delict zijn aangetroffen en de verklaringen van verdachte en de medeverdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is met de officier van justitie van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de poging tot doodslag, dan wel de poging tot zware mishandeling. Wel kan wettig en overtuigend worden bewezen dat er sprake is geweest van een openlijk geweld. Verdachte handelde echter uit zelfverdediging, waardoor er sprake is van noodweer.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vaststelling van de feiten
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 8 juli 2023 zijn verdachte en zijn broer, [medeverdachte] in een vechtpartij geraakt met [aangever] en zijn broer [naam]. Eerder die dag was medeverdachte [medeverdachte] [aangever] en [naam] tegengekomen bij de recreatieplas te Goirle. [aangever] en [naam] hebben zich toen racistisch uitgelaten tegenover [medeverdachte] door apengeluiden en aftrekbewegingen te maken. Dit is bevestigd door de vriendin van [medeverdachte] , die daarbij was. [medeverdachte] voelde zich, naar eigen zeggen, hierdoor akelig en verdrietig. Nadat hij naar huis is gegaan, heeft [medeverdachte] verdachte gebeld en hem gevraagd mee terug te gaan naar de recreatieplas. Een derde persoon is met hen meegereden, maar is ter plaatse lange tijd in de auto blijven zitten. Aan de zijde van de broers [familienaam] was ook een derde persoon aanwezig, namelijk de [getuige] . Ook stelt de rechtbank vast dat bij de vechtpartij messen zijn gebruikt. Op de plaats delict zijn twee messen aangetroffen en zowel de aangever en zijn broer, als de twee verdachten hadden uiteindelijk verwondingen. [aangever] is gestoken maar [naam] en verdachten zijn ook gewond geraakt.
Overwegingen rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de lezingen van alle aanwezigen over wat er is gebeurd vanaf de aankomst van verdachte en [medeverdachte] bij de recreatieplas uiteenlopen. Verdachte en [medeverdachte] hebben verklaard dat zij het gesprek aan wilden gaan met [aangever] en [naam] , maar daar de kans niet toe kregen vanwege de directe agressie vanuit aangever en zijn broer. [aangever] en [naam] verklaren dat zij zijn aangevallen door verdachte en [medeverdachte] .
De rechtbank stelt vast dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] consistent hebben verklaard over de reden van hun aanwezigheid bij de recreatieplas en hoe de vechtpartij ontstond. Wat er daarna is gebeurd, wordt niet duidelijk. De verklaringen van aangever [aangever] en diens broer [naam] zijn op veel punten onderling tegenstrijdig zodat de rechtbank daar niet vanuit kan gaan. Die broers beschrijven twee totaal verschillende gebeurtenissen.
Zoals hiervoor overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van verdachte, medeverdachte [medeverdachte] , aangever [aangever] en de getuigen [naam] en [getuige] op essentiële punten tegenstrijdigheden vertonen. Zo verklaren zij verschillend over de aanleiding van de vechtpartij en wie de agressor was. Verdachte en [medeverdachte] verklaren dat zij woordelijk verhaal zijn gaan halen en direct werden aangevallen door [aangever] en [naam] . [aangever] verklaart juist dat verdachte en [medeverdachte] zijn broer [naam] aanvielen en dat hij hem wilde helpen. [naam] verklaart anders, namelijk dat aangever [aangever] werd aangevallen. Het is opvallend dat zowel [aangever] als [naam] niet verklaren over de aanleiding van de vechtpartij eerder die middag. Ook de [getuige] verklaart hier niet over en heeft weer een andere lezing van het gebeuren. Daarnaast is het voor de rechtbank onduidelijk gebleven door wie en op welke wijze de verwondingen zijn toegebracht. Verdachte en [medeverdachte] verklaren gedurende de vechtpartij geen mes te hebben gezien, laat staan te hebben gebruikt. [aangever] , [naam] en [getuige] verklaren te hebben gezien dat er messen waren, maar verklaren tegenstrijdig over hoeveel messen er gezien zijn en door wie deze messen zijn gebuikt. Zij verklaren wel bij medeverdachte een keukenmes te hebben gezien, maar zo’n mes is niet ter plaatse aangetroffen; wel twee andere messen, die niet met verdachten in verband (kunnen) worden gebracht. De rechtbank acht de getuigenverklaring van [getuige] daarnaast niet bruikbaar, omdat hij heeft verklaard twaalf bier en wiet te hebben genuttigd. Dit alles tezamen maakt het voor de rechtbank onmogelijk om met voldoende zekerheid vast te stellen wat er zich heeft voorgedaan, wie welk letsel wanneer heeft toegebracht of hoe dat is gegaan en wie welke gedraging heeft verricht. Het is dan ook niet vast te stellen of verdachte een bijdrage, laat staan een significante of wezenlijke bijdrage, heeft geleverd aan de vechtpartij. Het voorgaande levert naar het oordeel van de rechtbank de conclusie op dat zowel het primaire als ook het subsidiair aan verdachte ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.I. Beudeker, voorzitter, mr. D.H. Hamburger en mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. Verdult, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 november 2024.
Mr. D.H. Hamburger en mr. J.P.E. Mullers zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
hij op of omstreeks 8 juli 2023 te Goirle tezamen en in vereniging met een of meer
anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn
mededader(s) voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te
beroven, althans aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te
brengen, die [aangever] (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig
voorwerp, in diens zij en/of long(en) en/of rug en/of gezicht, althans diens lichaam,
heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1
ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 8 juli 2023 te Goirle
openlijk, te weten, aan de Hoge Wal, in elk geval op of aan de openbare
weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats,
in vereniging
geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [aangever] ,
door die [aangever] :
- te slaan en/of stompen tegen het hoofd en/of het lichaam en/of,
- met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp te steken
en/of te snijden in het gezicht en/of de zij en/of de rug en/of het
lichaam;
(art 141 Wetboek van Strafrecht)