Op 13 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van belaging van zijn ex-partner. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als degene die de ten laste gelegde gedragingen heeft verricht, noch dat deze gedragingen binnen de ten laste gelegde periode hebben plaatsgevonden. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 30 oktober 2024, waarbij de officier van justitie, mr. G.W. van der Burg, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De officier van justitie stelde dat hij ontvankelijk was in de vervolging, ondanks het ontbreken van een klacht, en verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank oordeelde echter dat er geen klacht in het dossier aanwezig was, maar dat de wens tot vervolging van de aangeefster wel kon worden aangenomen op basis van de omstandigheden.