ECLI:NL:RBZWB:2024:747

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
C/02/404148 / HA ZA 22-644
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Cheung
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door de bouw van een zomerwoning en gebruiksverbod van het voorterrein

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, hebben eisers, eigenaren van een woning, een vordering ingesteld tegen gedaagde, die een omgevingsvergunning heeft verkregen voor de bouw van een zomerwoning in zijn tuin. Eisers zijn van mening dat de bouw van de zomerwoning onrechtmatige hinder zal veroorzaken, met name door schaduwvorming en beperking van (zon)lichtinval in hun tuin. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoogde zomerwoning van 6,9 meter hoog, die direct tegen de erfgrens van eisers zou worden gebouwd, inderdaad zal leiden tot een aanzienlijke vermindering van het (zon)licht en een belemmering van het uitzicht. De rechtbank oordeelt dat de hinder die door de bouw van de zomerwoning ontstaat, de grenzen van normale burenhinder overschrijdt en dat de belangen van eisers zwaarder wegen dan die van gedaagde. De rechtbank verbiedt gedaagde om de zomerwoning te bouwen zoals gepland, en verklaart de vordering van eisers tot het realiseren van de zomerwoning conform het bouwplan toewijsbaar. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde niet-ontvankelijk is in zijn eis in reconventie, omdat hij deze te laat heeft ingediend. De proceskosten worden toegewezen aan eisers, aangezien gedaagde grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/404148 / HA ZA 22-644
Vonnis van 31 januari 2024
in de zaak van

1.[eiser] ,

te [plaats] ,
2.
[eiseres],
te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. A. Schreijenberg te Middelburg,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. K.M. Moeliker te Middelburg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 maart 2023 met alle daarin genoemde stukken;
- de nadere conclusie van [gedaagde] met producties 1 tot en met 6;
- de akte overlegging producties van [gedaagde] met producties 7 en 8;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 juli 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] is eigenaar van de woning met een tuin aan het zuiden aan [adres 1] in [plaats] . [gedaagde] is eigenaar van de woning met een tuin aan de [adres 2] , ook in [plaats] . De tuin van [eisers] grenst aan de tuin van [gedaagde] .
2.2.
Het perceel van [gedaagde] is kadastraal bekend als [kadastrale gegevens 1] en het perceel van [eisers] als [kadastrale gegevens 2] . De positie van de percelen is zichtbaar op onderstaande kadastrale kaart.
[afbeelding geanonimiseerd]
2.3.
Aan achterzijde van de percelen van [gedaagde] en [eisers] bevindt zich een voorterrein waaraan 27 garageboxen grenzen. [gedaagde] is eigenaar van één garagebox (gelegen op [perceel 1] , zie ‘ [kenmerk] ’ op de foto in 2.2.) en voor 1/27 deel eigenaar van het voorterrein. [eisers] is eigenaar van twee garageboxen (gelegen op percelen [perceel 2] en [perceel 3] ) en voor 2/27 deel eigenaar van het voorterrein. De garageboxen zijn circa drie meter hoog.
2.4.
In de akten van levering ten aanzien van de koop van de woning van [gedaagde] en de koop van de woning van [eisers] van respectievelijk 21 augustus 2020 en 31 januari 2003 wordt ten aanzien van de erfdienstbaarheden verwezen naar de akte van transport van 26 augustus 1968, waarin het volgende staat:

Ten aanzien van het bij deze verkochte perceelsgedeelte en ten aanzien van het aan de verkoper verblijvende perceelsgedeelte, worden over en weer bij deze om niet en altijddurend gevestigd de navolgende erfdienstbaarheden:
Het recht van uitweg, om te komen en gaan over de thans bestaande, baan, van en naar de [straat] ;
Tot het hebben en houden van alle benodigde aan- en afvoer leidingen in de grond van het lijdend erf, van en naar de [straat] .
2.5.
Ook wordt in de akte van 21 augustus 2020 en de akte van 31 januari 2003 verwezen naar de akte van transport van 21 december 1981. Hierin is het volgende vermeld:

6. Voorzover nodig worden bij deze ten aanzien van de zich ter plaatse bevindende zevenentwintig autoboxen ‘om niet’ ten behoeve en ten laste van de eigenaren van gemelde autoboxen, alsmede ten behoeve en ten laste van de aan de eigenaren tezamen in eigendom toebehorende onroerend goed, zijde voorterrein en uitweg (…) wederkerig al zodanige erfdienstbaarheden gevestigd, onderscheidenlijk als zodanig erkend en bekrachtigd, als noodzakelijk zijn om de feitelijke situatie, mede voortvloeiende uit de bebouwing, voor zover die feitelijke situatie inbreuk mocht maken op de rechten en plichten tussen buurerven uit hoofde van het burenrecht te legaliseren, speciaal voor wat betreft de aanwezigheid van kabels, leidingen en geleidingen, afvoer van hemel- en huishoudwater, toevoer van licht en lucht.
7. Zoals blijkt uit de plaatselijke situatie heeft de verkoper het als voorterrein en uitweg aangelegde gedeelte van de zich op het terrein bevindende zevenentwintig autoboxen (…) bestemd tot buurweg, onder bepaling dat het onderhoud daarvan voor rekening van de eigenaren van de garages, voorterrein en uitweg komen, naar evenredigheid van het aantal centiare van zijn eigendom daarin.
2.6.
Op 5 oktober 2021 heeft de gemeente Veere (hierna: de gemeente) een omgevingsvergunning aan [gedaagde] verleend voor het bouwen van een zomerwoning in de tuin van [gedaagde] conform zijn aanvraag. Volgens de aanvraag zal de zomerwoning 6,9 meter hoog worden (waarvan de goothoogte 2,9 meter is) en zal het geplaatst worden op het gedeelte van zijn tuin dat direct aan de tuin van [eisers] grenst (hierna: bouwplan). [eisers] was het niet eens met de situering en de hoogte van de zomerhuis en heeft tegen het besluit van de gemeente bezwaar gemaakt. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
2.7.
[eisers] is tegen de beslissing op bezwaar in beroep gegaan. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 november 2022 het beroep van [eisers] gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd, omdat geen sprake was van bouwkundige ondergeschiktheid van het bouwplan aan het hoofdgebouw. Het bouwplan was daarmee volgens de rechtbank in strijd is met het geldende [bestemmingsplan] De rechtbank heeft de omgevingsvergunning herroepen en de gemeente opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag van [gedaagde] .
2.8.
De gemeente en [gedaagde] hebben bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank.
2.9.
[gedaagde] heeft vóór de plek waar hij voornemens is de zomerwoning te bouwen in een met een schutting afgescheiden gedeelte van de tuin van [gedaagde] , een bestrate parkeerplaats gerealiseerd (hierna: parkeerplaats). Deze parkeerplaats is uitsluitend via het voorterrein te bereiken.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I
.
Primair
- [gedaagde] te verbieden om de zomerwoning conform het bouwplan te realiseren om de onrechtmatige hinder te voorkomen;
Subsidiair
- [gedaagde] te veroordelen de zomerwoning lager uit te voeren, qua hoogte vergelijkbaar met de garageboxen, en om de zomerwoning twee meter naar achteren te plaatsen en derhalve op één lijn met de garageboxen te plaatsen;
Meer subsidiair
- [gedaagde] te veroordelen de zomerwoning lager uit te voeren, qua hoogte vergelijkbaar met de garageboxen;
Nog meer subsidiair
- te verklaren voor recht dat de beoogde zomerwoning van [gedaagde] onrechtmatige hinder oplevert waarvan [eisers] schade zal lijden;
II. [gedaagde] te gebieden het gebruik van de ontsluiting van zijn erf via het voorterrein bij de garageboxen naar de [straat] te staken en gestaakt te houden op straffe van een direct opeisbare dwangsom;
III. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eisers] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de bouw van de zomerwoning volgens het bouwplan onrechtmatige hinder zal opleveren in de zin van artikel 5:37 BW in samenhang met artikel 6:162 BW. De onrechtmatige hinder zal bestaan uit een inperking van het (zon)licht in de tuin en uit een aantasting van het uitzicht vanuit de tuin. Volgens hem is de hoogte van de zomerwoning buitensporig omdat de omliggende woningen en garageboxen veel lager zijn. Er zal een beklemmend- en kokereffect ontstaan dat het verlies van (zon)licht en uitzicht versterkt. De hoogte en de situering van de zomerwoning zal daarnaast leiden tot meer schaduwhinder. Door de ernstige ontneming van (zon)licht en uitzicht zal [eisers] schade lijden. De zomerwoning, die door [gedaagde] zal worden gebruikt om aan toeristen te verhuren, zal een waarde drukkend effect hebben op de woning van [eisers] Daarnaast levert de onrechtmatige hinder een genotsbeperking van de eigendom van [eisers] op.
[eisers] wil verder dat [gedaagde] het gebruik van de parkeerplaats over het voorterrein naar de [straat] en vice versa staakt en gestaakt houdt. [eisers] stelt dat uit de akten van levering van 21 augustus 2020 en 31 januari 2003, waarin wordt verwezen naar de akten van transport van 26 augustus 1968 en 21 december 1981, blijkt dat de erfdienstbaarheid van uitweg ten laste van het voorterrein uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de garageboxen. Dit betekent dat [gedaagde] niet vanuit de parkeerplek over het voorterrein naar de [straat] en andersom mag rijden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] betwist dat sprake is van onrechtmatige hinder. Het bouwplan past immers binnen het bestemmingsplan. Verder heeft [eisers] geen recht op vrij uitzicht en bovendien heeft hij het vrije uitzicht momenteel ook al niet door de garageboxen die zich achter het perceel van [eisers] bevinden en de bomen die aan de achterzijde van de tuin van [eisers] staan. De tuin van [eisers] is breed en diep genoeg om geen enkel hinder van enige betekenis van de zomerwoning te ervaren. [eisers] had daarnaast kunnen verwachten dat er een zomerwoning gerealiseerd zou worden. Hij en veel andere inwoners van alle woonkernen in de gemeente hebben immers ook een zomerwoning of zijn van plan er een te realiseren, aangezien het bestemmingsplan dit toelaat.
[gedaagde] betwist dat hij niet van de parkeerplaats over het voorterrein naar de [straat] mag rijden en vice versa. Volgens [gedaagde] is de erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van het voorterrein en ten behoeve van zijn hele perceel, waaronder ook zijn garagebox en parkeerplaats. Bovendien is de erfdienstbaarheid niet van belang, want hij is voor 1/27 deel eigenaar van het voorterrein, zodat zowel hij als de toekomstige huurders in die hoedanigheid gerechtigd zijn om via het voorterrein zijn perceel op en af te rijden. [gedaagde] beroept zich tot slot op de exceptio plurium litis consortium. Op de vordering van [eisers] ten aanzien van het gebruiksverbod kan alleen worden beslist in een geding waarin alle (mede)eigenaren van het voorterrein als procespartij worden betrokken.

4.De beoordeling

Onrechtmatige hinder
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de bouw van de zomerwoning volgens het bouwplan hinder zal gaan opleveren in de zin van artikel 5:37 BW in samenhang met artikel 6:162 BW. Daartoe overweegt zij als volgt.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat aan de beoordeling door de rechtbank van de gestelde onrechtmatige hinder een mogelijke aanwezigheid van een vergunning van [gedaagde] niet in de weg staat. Volgens vaste jurisprudentie betekent het feit dat een bouwplan bestuursrechtelijk toegestaan is, nog niet dat het niet onrechtmatig kan zijn (HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823).
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat de eventuele aanwezigheid van de zomerwoning enig effect zal hebben op de inval van (zon)licht en schaduwhinder in de tuin van [eisers] en dat [eisers] in de huidige situatie geen vrij uitzicht heeft door de garageboxen die achter zijn perceel staan. Tussen partijen staat ter discussie of er na het realiseren van de zomerwoning volgens het bouwplan sprake zal zijn van minder (zon)licht, meer schaduw en/of aantasting van het uitzicht, zodanig dat de hinder in een mate die de grens van normale, als buren te dulden, hinder overschrijdt.
4.4.
Het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder, hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid – mede gelet op de daaraan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
(Zon)licht en schaduwhinder
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat het evident is dat een zomerwoning met een hoogte van 6,9 meter een groot effect zal hebben op de schaduwvorming en de hoeveelheid (zon)licht. De tuin van [eisers] is relatief klein (12-14 meter diep) en ligt op het zuiden. Dit betekent dat er momenteel gedurende de dag veel (zon)licht aanwezig is. Door een gebouw van 6,9 meter direct tegen de erfgrens van [eisers] te realiseren, zal aan de tuin van [eisers] een grote mate van bezonning en daglicht worden onthouden. [gedaagde] heeft bovendien niet betwist dat bij het bouwen van de garageboxen bewust een afstand van twee meter vanaf het einde van de tuin van [eisers] is aangehouden om (kennelijk) te voorkomen dat de garageboxen onrechtmatig (zon)licht en uitzicht zouden ontnemen. Gelet op voornoemde omstandigheden is zal de bouw van de zomerwoning leiden tot hinder, bestaande uit vermindering van (zon)lichtinval en schaduwvorming.
Uitzicht
4.6.
Vaststaat dat de garageboxen die achter de tuin van [eisers] staan drie meter hoog zijn en dat die zorgen voor een beperking van het vrije uitzicht van [eisers] Hoewel [gedaagde] terecht meent dat [eisers] geen recht heeft op een vrij uitzicht, zal het uitzicht van [eisers] in een grote mate worden belemmerd door de beoogde zomerwoning omdat in dat geval over de gehele breedte van het perceel van [eisers] gebouwen aanwezig zullen zijn. Die beperking van het uitzicht wordt bovendien versterkt doordat de zomerwoning meer dan twee keer zo hoog is dan de garageboxen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de beoogde zomerwoning zal leiden tot hinder in het uitzicht.
Tussenconclusie
4.7.
De tussenconclusie is dat de bouw van de zomerwoning volgens het bouwplan het uitzicht en de (zon)lichtinval van [eisers] zal belemmeren en voor meer schaduwvorming zal zorgen. Dit levert voor hem hinder op, die in dat geval ook van permanente duur zal zijn.
Met [gedaagde] is de rechtbank in beginsel van oordeel dat [eisers] had kunnen verwachten dat er een zomerwoning in de tuin van [gedaagde] zou komen. [eisers] had echter niet hoeven te verwachten dat [gedaagde] een zomerwoning gaat bouwen met een hoogte van 6,9 meter, mede gezien de geringe hoogte van de overige omliggende bebouwing. Dat er achter in de tuin van [eisers] bomen aanwezig zijn en de zomerwoning daardoor volgens [gedaagde] niet meer hinder oplevert dan in de huidige situatie, volgt de rechtbank niet. [gedaagde] heeft niet voldoende onderbouwd dat de bomen even hoog zijn als de beoogde zomerwoning. Uit de overgelegde foto’s blijkt dit niet. Bovendien verliezen bomen in de winter hun bladeren en kunnen ze zo nodig gesnoeid worden.
Belangenafweging
4.8.
Dit is echter op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat de hinder ook als onrechtmatig valt te kwalificeren. Om te beoordelen of de hinder van zodanig aard is dat deze als ontoelaatbaar moet worden beschouwd, dienen ook de wederzijdse belangen tegen elkaar te worden afgewogen. Het doel van het realiseren van de zomerwoning van [gedaagde] is om deze aan toeristen te kunnen verhuren. Daarnaast wil [gedaagde] de zomerwoning tegen de erfgrens van [eisers] plaatsen zodat de toekomstige toeristen de ruimte hebben om in de zon te kunnen zitten. Deze belangen leggen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal om voornoemde hinder voor [eisers] te kunnen rechtvaardigen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat [gedaagde] ook een voor verhuur geschikte woning kan bouwen die (aanzienlijk) lager is en geen hinder oplevert. Ter zitting heeft [gedaagde] immers verklaard dat hij voornemens is om van zijn bouwplan af te wijken en een zomerwoning te bouwen met een maximale hoogte van vijf meter. In dat geval behoudt [gedaagde] kennelijk zijn belang om de zomerwoning aan toeristen te kunnen verhuren, terwijl de hinder bij [eisers] bij een zomerwoning van een dergelijke hoogte enorm zal afnemen. Ook is het mogelijk om de woning op een lijn met de garageboxen te plaatsen, dus niet direct tegen de erfgrens aan. Gelet op het voorstaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van [eisers] zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde] .
4.9.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien en met inachtneming van het toetsingskader zoals geschetst in 4.4, leiden tot het oordeel dat voldoende is vast komen te staan dat de bouw van de beoogde zomerwoning onrechtmatige hinder zal veroorzaken.
4.10.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank de primaire vordering van [eisers] om de zomerwoning conform het bouwplan te realiseren, toewijzen. Dit betekent dat [gedaagde] geen zomerwoning tegen de erfgrens van [eisers] mag bouwen met een hoogte van 6,9 meter, omdat dat onrechtmatige hinder zal opleveren. Omdat de primaire vordering wordt toegewezen, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de ((nog) meer) subsidiaire vorderingen (zie 3.1. onder I).
Gebruiksverbod
4.11.
[eisers] wil dat [gedaagde] het gebruik van de parkeerplaats over het voorterrein naar de [straat] en vice versa staakt en gestaakt houdt. Volgens [eisers] is de erfdienstbaarheid van uitweg ten laste van het voorterrein uitsluitend gevestigd ten behoeve van de garageboxen, wat betekent dat [gedaagde] niet vanuit de parkeerplek over het voorterrein naar de [straat] en andersom mag rijden. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is het verweer dat hij 1/27 deel eigenaar is van het voorterrein en de erfdienstbaarheid om die reden niet van belang is. De rechtbank zal eerst dit verweer behandelen.
4.12.
Niet in geschil dat [gedaagde] 1/27 eigenaar is van het voorterrein. Volgens artikel 5:1 BW is het eigendomsrecht het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Het staat de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij om van de zaak gebruik te maken, mits dat gebruik niet in strijd is met rechten van anderen. Niet gesteld en niet gebleken is dat hier sprake van is. Het verweer van [gedaagde] slaagt daarom. Voor zover er een erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd ten behoeve van uitsluitend de garageboxen betekent dat niet dat [gedaagde] in zijn gebruik van het voorterrein beperkt wordt door die erfdienstbaarheid. Daar komt bij dat uit de transportakte van 21 december 1981 blijkt dat ten behoeve van alle eigenaren van de garageboxen, waaronder [gedaagde] , een buurweg op het voorterrein is gevestigd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Van een buurweg was op grond van artikel 719 BW (oud) sprake wanneer door eigenaren van paden, wegen of dreven daaraan een gemeenschappelijke bestemming als uitweg voor meerdere buren was gegeven. [gedaagde] mag dus ook op grond hiervan dus over het voorterrein naar zijn eigen perceel en naar de [straat] gaan. Dat de buurweg uitsluitend te maken zou hebben met het gezamenlijke onderhoud van het voorterrein, zoals [eisers] veronderstelt, volgt de rechtbank niet. Dat in de passage daarover (punt 7, zie 2.5.) staat dat het onderhoud voor rekening van alle eigenaren van de garages, voorterrein en uitweg komt, betekent niet dat de strekking van de buurweg daartoe beperkt is.
4.13.
Omdat de vordering reeds op grond van het eigendomsrecht van [gedaagde] zal worden afgewezen, behoeft de vraag of er een erfdienstbaarheid rust op het voorterrein ten behoeve van het perceel van [gedaagde] geen inhoudelijke behandeling.
4.14.
De afwijzing van de vordering ten aanzien van het gebruiksverbod brengt ten aanzien van derden geen wijziging in hun rechtstoestand teweeg. Er bestaat daarom geen aanleiding om, zoals [gedaagde] aanvoert, alle (mede)eigenaren van het voorterrein als procespartij in deze procedure te betrekken.
Geen eis in reconventie ingediend in de conclusie van antwoord
4.15.
De onderhavige zaak is aanvankelijk bij de kantonrechter gevoerd. [gedaagde] stelt dat hij, indien hij op dat moment bijgestaan zou zijn door een rechtsgeleerd raadsman/-vrouw, bij conclusie van antwoord een reconventionele vordering zou hebben ingesteld. [gedaagde] wil daarom geacht worden in reconventie te vorderen dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat hij en de toekomstige huurders van zijn toekomstige zomerwoning gerechtigd zijn om met een personenauto via het voorterrein te rijden naar en van de garagebox en de bestrate parkeerplek op zijn perceel.
4.16.
Artikel 137 Rv bepaalt dat een eis in reconventie direct bij conclusie van antwoord dient te worden ingesteld. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] in zijn conclusie van antwoord geen eis in reconventie heeft opgenomen en dat hij dit eerst in zijn nadere conclusie pas heeft gedaan. Dat is dus te laat. De omstandigheid dat het geding aanvankelijk bij de kantonrechter is gevoerd en [gedaagde] niet is bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman/-vrouw, maakt dat niet anders. Ook in dat geval had [gedaagde] immers een eis in reconventie kunnen instellen. De rechtbank verklaart [gedaagde] daarom niet-ontvankelijk in zijn eis in reconventie.
Proceskosten
4.17.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij voor het grootste gedeelte in het ongelijk wordt gesteld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten als volgt begroot:
- kosten dagvaarding € 127,43
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat € 1.196,00 (2 punt x € 598,00)
- nakosten
€ 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
In totaal: € 1.810,43
4.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verbiedt [gedaagde] om de zomerwoning conform het bouwplan te realiseren om onrechtmatige hinder te voorkomen.
5.2.
verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk in zijn eis in reconventie;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.810,43 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 90,- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Cheung en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024.