ECLI:NL:RBZWB:2024:745
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de dagloonvaststelling op basis van de WIA en de rol van de werkgever in de uitbetaling van overuren
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vaststelling van zijn dagloon door het UWV beoordeeld. Eiser, die als chef-kok werkzaam was, is sinds 3 september 2019 arbeidsongeschikt en heeft bezwaar gemaakt tegen de dagloonvaststelling die het UWV op 22 juli 2021 heeft gedaan. Het UWV heeft het dagloon vastgesteld op basis van een maandloon van € 3.861,28, maar eiser betwist deze vaststelling, vooral met betrekking tot de overuren die hij in 2020 heeft ontvangen voor werk dat hij in 2018 en 2019 heeft verricht.
De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, die stelt dat de overuren ten onrechte niet zijn meegenomen in de dagloonberekening. Eiser heeft aangevoerd dat de uitbetaling van deze overuren door zijn werkgever pas in 2020 heeft plaatsgevonden, terwijl deze overuren vorderbaar waren in de referteperiode. De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht heeft besloten om de overuren niet mee te tellen, omdat eiser zijn werkgever niet heeft gemaand tot betaling en er geen bewijs is dat de werkgever niet in staat was om te betalen. De rechtbank concludeert dat de dagloonvaststelling door het UWV correct is en dat het beroep van eiser ongegrond is.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werknemers om hun werkgevers tijdig aan te manen tot betaling van vorderbaar loon, en bevestigt dat de rechter terughoudend moet zijn in het toetsen van de beleidskeuzes van het UWV. Eiser heeft geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.