ECLI:NL:RBZWB:2024:745

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
AWB-22_2196
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de dagloonvaststelling op basis van de WIA en de rol van de werkgever in de uitbetaling van overuren

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vaststelling van zijn dagloon door het UWV beoordeeld. Eiser, die als chef-kok werkzaam was, is sinds 3 september 2019 arbeidsongeschikt en heeft bezwaar gemaakt tegen de dagloonvaststelling die het UWV op 22 juli 2021 heeft gedaan. Het UWV heeft het dagloon vastgesteld op basis van een maandloon van € 3.861,28, maar eiser betwist deze vaststelling, vooral met betrekking tot de overuren die hij in 2020 heeft ontvangen voor werk dat hij in 2018 en 2019 heeft verricht.

De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, die stelt dat de overuren ten onrechte niet zijn meegenomen in de dagloonberekening. Eiser heeft aangevoerd dat de uitbetaling van deze overuren door zijn werkgever pas in 2020 heeft plaatsgevonden, terwijl deze overuren vorderbaar waren in de referteperiode. De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht heeft besloten om de overuren niet mee te tellen, omdat eiser zijn werkgever niet heeft gemaand tot betaling en er geen bewijs is dat de werkgever niet in staat was om te betalen. De rechtbank concludeert dat de dagloonvaststelling door het UWV correct is en dat het beroep van eiser ongegrond is.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werknemers om hun werkgevers tijdig aan te manen tot betaling van vorderbaar loon, en bevestigt dat de rechter terughoudend moet zijn in het toetsen van de beleidskeuzes van het UWV. Eiser heeft geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2196 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. N.A.C. Versteden),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV), verweerder,
(gemachtigde: mr. N. Regragui).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van zijn dagloon op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Het UWV heeft het dagloon met het besluit van 22 juli 2021 vastgesteld. Met het bestreden besluit van 10 maart 2022 op het bezwaar van eiser is het UWV bij die vaststelling gebleven.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is als chef-kok werkzaam geweest. Voor die werkzaamheden is hij op
3 september 2019 uitgevallen.
Met het primaire besluit van 22 juli 2021 heeft het UWV aan eiser met ingang van
31 augustus 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een (geïndexeerd) maandloon van € 3.861,28. Het UWV is daarbij uitgegaan van een loon volgens de opgave van de (ex-)werkgever (hierna: werkgever) van € 44.553,80.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit van 10 maart 2022 heeft het UWV dit bezwaar gegrond verklaard. Het UWV kent aan eiser een IVA-uitkering toe. Het maandloon/dagloon is volgens het UWV wel juist vastgesteld.
Het UWV heeft de werkgever van eiser verzocht om uit te leggen waarom de overuren van 2018 en 2019 pas in 2020 uitbetaald zijn en uitleg te geven over de loonstroken van september 2018 en juli 2019. Volgens de werkgever was er geen afspraak of speciale reden om de overuren pas in 2020 uit te betalen. De werkgever kwam er pas in 2020 achter dat er nog overuren van 2018 en 2019 betaald moesten worden. Verder heeft de werkgever aangegeven dat de loonstroken van september 2018 en juli 2019 zijn gecorrigeerd en deze correctieloonstroken overgelegd, evenals de loonstaten over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2019. De SV-lonen zoals vermeld op de loonstaten zijn hetzelfde als de SV-lonen die de werkgever bij de Belastingdienst heeft opgegeven. De door eiser overgelegde loonstroken van september 2018 en juli 2019 vindt het UWV onvoldoende om aan te nemen dat de opgave van de werkgever bij de Belastingdienst onjuist is.
Met betrekking tot de overuren stelt het UWV dat niet is gebleken dat de werkgever destijds niet in staat was om de overuren over 2018 en 2019 tijdig uit te betalen. Ook is niet gebleken dat eiser zijn werkgever destijds tijdig heeft gemaand of gesommeerd om de overuren over 2018 en 2019 uit te betalen. Hierdoor is geen sprake van niet-inbaar loon. Daarom neemt het UWV de overuren van 2018 en 2019 die zijn uitbetaald in 2020 niet mee in de dagloonberekening.

Beroep

3.1.
Eiser kan zich niet vinden in de dagloonberekening van het UWV. Volgens eiser is het UWV uitgegaan van een onjuist loon over september 2018 en juli 2019.
3.2.
Verder stelt eiser dat het UWV ten onrechte de uitbetaling van 240,9 overuren ten bedrage van € 5.494,93 niet heeft betrokken in de berekening van het dagloon. Uit informatie van de werkgever blijkt dat deze overuren betrekking hebben op de periode van
1 september 2018 tot en met augustus 2019. Deze overuren zijn als gevolg van ziekte van eiser later uitbetaald dan normaal. De overuren waren tijdens de referteperiode echter wel vorderbaar en opeisbaar.
3.3.
Volgens eiser was het bij zijn werkgever gebruikelijk dat de overuren pas aan het einde van het seizoen werden voldaan. De werkgever heeft ook aangegeven dat de overuren als gevolg van eisers ziekte pas later zijn uitbetaald. Eiser heeft een goede verstandhouding met zijn werkgever. Daarin past het zenden van sommatiebrieven niet wanneer dit nog niet nodig is. Gelet hierop en omdat een loonvordering pas na 5 jaar verjaart, zag eiser geen reden om de werkgever te sommeren de overuren over 2018 en 2019 te voldoen. Eiser had destijds nog geen gemachtigde en kon niet voorzien welke gevolgen het niet manen van zijn werkgever voor gevolgen zou kunnen hebben. Eiser vindt dat hij dubbel gestraft wordt nu hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geworden en ook nog eens een lagere uitkering krijgt omdat hij zijn werkgever niet heeft gemaand tot betaling van overuren.
3.4.
Eiser meent dat sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid en schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Juridisch kader

4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
5.1.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het UWV op goede gronden eisers maandloon (geïndexeerd) heeft vastgesteld op € 3.861,28.
5.2.
Het UWV heeft dat maandloon onder meer gebaseerd op een SV-loon over september 2018 van € 3.404,92 en over juli 2019 van € 3.448,41. De uitbetaling in 2020 van overuren over 2018 en 2019 heeft het UWV niet meegenomen in de dagloonberekening.
5.3.
Eiser is het daar niet mee eens. Zijn gronden met betrekking tot het SV-loon over september 2018 en juli 2019 heeft eiser ter zitting laten vervallen. Volgens eiser heeft het UWV echter ten onrechte zijn overuren over 2018 en 2019 ten bedrage van € 5.494,93 niet meegenomen in het dagloon.
5.4.
Op grond van artikelen 13 van de WIA en 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) wordt het dagloon berekend op basis van het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten. Het refertejaar is – kortgezegd – het jaar voorafgaande aan de ziekmelding. De werknemer wordt geacht het loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Het tweede lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit maakt een uitzondering op dit uitgangspunt, in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] volgt dat toepassing van dit besluitonderdeel slechts aangewezen is in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat. Daarbij is voldoende dat een belanghebbende aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Omdat het om een uitzondering gaat moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd.
5.5.
Eisers werkgever heeft zijn overuren over de periode van 1 september 2018 tot en met augustus 2019 uitbetaald in 2020, daarmee na het refertejaar.
De werkgever heeft aangegeven dat dat komt omdat eiser ziek was. Er was geen afspraak of een speciale reden maar het is gewoon zo gelopen. De werkgever kwam er in juli 2020 achter dat er nog overuren betaald moesten worden over 2018 en 2019 en dat alsnog gedaan.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is er, gelet hierop, geen sprake van de uitzonderingssituatie dat eisers overuren over 2018 en 2019 in het refertejaar wel vorderbaar waren maar dat deze toen niet inbaar waren. Eiser had namelijk in de referteperiode recht op uitbetaling van die overuren en niet is gebleken dat zijn werkgever die toen niet kon of wilde betalen. Eiser heeft zijn werkgever toen niet gemaand tot betaling daarvan over te gaan. Dat eiser zijn goede relatie met de werkgever niet wilde verstoren – zoals hij zelf zegt – maakt dat niet anders. Eiser had op zijn minst zijn werkgever expliciet kunnen vragen om uitbetaling van de overuren, maar ook dat heeft hij niet gedaan. Het UWV heeft de overuren over 2018 en 2019 dan ook terecht niet meegenomen in het dagloon.
5.7.
Voor zover eiser een beroep beoogt te doen op het evenredigheidsbeginsel:
Volgens vaste rechtspraak kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. Van belang is onder meer dat de intensiteit van de beoordeling materieel terughoudend kan zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.
De in artikel 15 van het Dagloonbesluit neergelegde keuze om voor het moment waarop loon wordt genoten uit te gaan van de opgave aan de belastingdienst en alleen daarop een uitzondering te maken voor vorderbaar niet-inbaar loon, is een politiek-bestuurlijke afweging, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. In deze politiek-bestuurlijke afweging is van belang de doelstelling van het Dagloonbesluit, dat het dagloon in vrijwel alle gevallen volgens algemene regels direct na aanvraag van de uitkering geautomatiseerd kan worden vastgesteld op basis van gegevens die beschikbaar zijn in de polisadministratie. [2] Het is niet aan de rechter maar aan de besluitgever is om hierover keuzes te maken en desgewenst de regeling aan te passen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (financiële) gevolgen van toepassing van artikel 15 van het Dagloonbesluit in dit geval voorts niet zodanig onevenredig dat daarin reden moet worden gezien voor buiten toepassing lating of afwijking.
5.8
Van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is de rechtbank ook overigens niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

6.1.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het UWV terecht de uitbetaling van eisers overuren over 2018 en 2019 niet heeft meegenomen in de vaststelling van zijn WIA-dagloon. Het beroep is daarom ongegrond.
6.2.
Als gevolg daarvan heeft eiser geen recht op vergoeding van het griffierecht of de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
Mr. H.D. Sebel, griffier, op 6 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 13
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
Artikel 13
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
Artikel 15
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 14 wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Indien in de referteperiode een uitkering is genoten, waarbij in het dagloon loon als bedoeld in de eerste zin is meegerekend, wordt, indien van dat loon in de referteperiode opgave is gedaan, dat loon bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van 21 september 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2038)
2.Staatsblad 2013, 185, p 36