ECLI:NL:RBZWB:2024:7434

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
23/3825
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een bruikleenovereenkomst voor een traplift na overlijden van de gebruiker

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, in zijn hoedanigheid als erfgenaam van een overleden betrokkene, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. De zaak betreft de beëindiging van een maatwerkvoorziening in de vorm van een traplift, die aan de betrokkene was verstrekt op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de maatwerkvoorziening in te trekken na het overlijden van de betrokkene. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een toezegging aan de eiser dat hij de traplift kosteloos mocht behouden, en dat het college voldoende rekening had gehouden met de belangen van de eiser door hem de mogelijkheid te bieden de traplift over te nemen tegen een restitutiebedrag. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de bruikleenovereenkomst rechtmatig was, en dat er geen schending was van het vertrouwensbeginsel of van het beginsel van wapen gelijkheid. De uitspraak bevestigt dat het college bevoegd was om de maatwerkvoorziening in te trekken, en dat de belangen van de eiser niet zijn geschaad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3825 WMO15

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] (in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [betrokkene] ), uit [plaats] ,

eiser,
(gemachtigde: [naam] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, college.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 juni 2023 (bestreden besluit).
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 25 september 2024 op zitting behandeld. Het college is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen. Eiser en zijn gemachtigde zijn eveneens niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen het besluit van het college waarbij de beëindiging van de maatwerkvoorziening inzake de traplift van [betrokkene] , is gehandhaafd. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
1.2
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.3
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
2. De heer [betrokkene] (betrokkene) heeft op 6 november 2017 een aanvraag om een woonvoorziening gedaan.
Met het besluit van 30 april 2018 heeft het college ingevolge de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (WMO) en de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Terneuzen een voorziening in natura in de vorm van een traplift in bruikleen verstrekt aan betrokkene. Als voorwaarde aan de toekenning is het ondertekenen van een bruikleenovereenkomst door betrokkene verbonden.
Op 30 april 2018 is een bruikleenovereenkomst opgesteld tussen betrokkene en het college. Betrokkene heeft de bruikleenovereenkomst op 9 mei 2018 ondertekend.
Op 18 november 2022 is betrokkene overleden.
Met het besluit van 19 januari 2023 (primair besluit) heeft het college de bruikleenovereenkomst beëindigd, omdat betrokkene op 18 november 2022 is overleden. Daarnaast is de rolstoel van betrokkene ingenomen en is de gehandicaptenparkeerkaart van betrokkene als gevolg van het overlijden niet meer geldig.
Eiser heeft op 2 maart 2023 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, onder vermelding van de wettelijke grondslag van de intrekking.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bestreden besluit
3. Het college stelt dat het na het overlijden van betrokkene de maatwerkvoorziening heeft mogen beëindigen en verwijst daartoe naar artikel 2.3.10 van de WMO en de artikelen 6 en 7 van de met betrokkene gesloten bruikleenovereenkomst. Er is geen sprake van strijd met artikel 6 van het EVRM [1] , omdat alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser zijn verstrekt en de belangen van eiser niet zijn geschaad. Ook is geen sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel, omdat aan eiser geen toezegging is gedaan tijdens het telefoongesprek van 16 januari 2023. Uit de e-mail van eiser van diezelfde dag volgt dat de medewerkster van [maatschappelijk werk] in het telefoongesprek geen welbewuste standpuntbepaling heeft kenbaar gemaakt, maar er een voorbehoud is gemaakt (voor overleg/afstemming met een collega).
Oordeel van de rechtbank
Omvang geding
4. Met het besluit van 30 april 2018 heeft het college een maatwerkvoorziening in de vorm van een traplift in bruikleen verstrekt aan betrokkene. Daarnaast is aan betrokkene een rolstoel in bruikleen verstrekt, deze is inmiddels ingenomen.
In geschil is of het college in redelijkheid de maatwerkvoorziening inzake de traplift heeft mogen beëindigen (lees: intrekken).
Mocht het college de maatwerkvoorziening inzake de traplift verstrekt aan betrokkene intrekken?
5.1
Vast staat dat de traplift in bruikleen aan betrokkene is verstrekt en betrokkene na zijn overlijden niet langer op de traplift was aangewezen.
Op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 was het college dan ook bevoegd om de maatwerkvoorziening in te trekken. Betrokkene heeft de aan het toekenningsbesluit verbonden bruikleenovereenkomst ondertekend. In artikel 6 van de bruikleenovereenkomst staat dat de bruiklener toestemming geeft om de hem/haar in bruikleen verstrekte traplift na een verzoek om teruggave door de gemeente zo spoedig mogelijk in dezelfde staat waarin de traplift is aanvaard, te laten verwijderen. In artikel 7, eerste lid, onder a van de bruikleenovereenkomst is bepaald dat de bruikleenovereenkomst wordt geacht te zijn beëindigd ingeval de bruiklener overlijdt. Betrokkene is op
18 november 2022 overleden, waardoor het college bevoegd was om de maatwerkvoorziening in te trekken.
5.2
Vraag is of het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft mogen maken. Eiser stelt dat dit niet het geval is omdat hem zou zijn toegezegd dat hij de traplift (kosteloos) mocht behouden, en deze bovendien geen enkele economische waarde vertegenwoordigt.
Vertrouwensbeginsel
5.3
Eiser voert als meest verstrekkende standpunt aan dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Een medewerkster van [maatschappelijk werk] heeft eiser tijdens een telefoongesprek duidelijk medegedeeld dat de traplift kon blijven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een e-mail van 16 januari 2023 met een samenvatting van de twee telefonische gesprekken van 16 januari 2023 overgelegd.
5.4
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
5.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is geweest van een toezegging, uitlating of gedraging als hiervoor bedoeld, op basis waarvan hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij de traplift kosteloos mocht behouden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in de door eiser zelf opgestelde mail van 16 januari 2023 met een samenvatting van de gevoerde telefoongesprekken geen concrete toezegging is opgenomen op dit punt. De medewerkster van [maatschappelijk werk] heeft geen welbewuste standpuntbepaling kenbaar gemaakt, maar een voorbehoud gemaakt dat er nog overleg met een collega diende plaats te vinden. Vervolgens is eiser diezelfde dag telefonisch medegedeeld dat is besloten dat de traplift verwijderd diende te worden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
5.6
De traplift is eigendom van het college en is (enkel) in bruikleen verstrekt aan betrokkene. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid gebruik mogen maken van de bevoegdheid om de maatwerkvoorziening in te trekken na het overlijden van betrokkene. Het college heeft in het primaire besluit van 19 januari 2023 aangegeven dat de liftenfabrikant voor het verwijderen en hergebruik van de lift aan het college een bedrag van € 700,- restitueert. Het college heeft met het belang van eiser (als erfgenaam van betrokkene) bij het behouden van de traplift voldoende rekening gehouden door hem in de gelegenheid te stellen deze over te nemen tegen betaling van een restitutiebedrag van € 700,-. Eiser heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
5.7
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank verder onvoldoende met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat de traplift geen enkele economische waarde meer vertegenwoordigde voor het college. De door eiser overgelegde e-mail van [leverancier] (d.d. 6 juli 2023) waarin staat dat de traplift geen waarde meer zou hebben, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Deze mail geeft enkel antwoord op de vraag of
eiserrecht zou hebben op een retourbedrag als hij de traplift zou laten verwijderen, en ziet niet op de tussen het college en de leverancier daarover gemaakte afspraken. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de traplift ten tijde in geding geen enkele economische waarde meer vertegenwoordigde, gelet op de aanschafprijs (€ 7.417,36 excl. btw) in juni 2018.
6. Anders dan eiser heeft betoogd, is in zijn geval geen sprake van de door hem gestelde schending van het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde beginsel van equality of arms (wapengelijkheid). Er is geen reden om aan te nemen dat eiser belemmeringen heeft ondervonden bij het onderbouwen van zijn standpunt. Eiser heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn tegenargumenten in te brengen tegen het bestreden besluit. Eiser beschikte over voldoende gegevens daarvoor en heeft deze ook gebruikt. Niet is de rechtbank gebleken dat het college stukken heeft achtergehouden die het aan eiser diende te verstrekken. Evenmin is de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd gebleken dat het college onzorgvuldig of vooringenomen heeft gehandeld in zijn besluitvorming. De omstandigheid dat de secretaris van het college zowel het toekenningsbesluit in 2018 als het besluit op bezwaar betreffende de handhaving van de intrekking van de maatwerkvoorziening (mede) heeft ondertekend, maakt niet dat er sprake is van een schijn van vooringenomenheid. De beroepsgronden van eiser slagen niet.
7. De rechtbank komt tot de slotsom dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het intrekken van de aan betrokkene verstrekte maatwerkvoorziening na diens overlijden. Eisers beroep slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J.J. van Roij, griffier op 31 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Artikel 2.3.10, eerste lid onder b
1. Het college kan een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:
b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen, (…)

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:146.