ECLI:NL:RBZWB:2024:7293

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 22/4242
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen eerdere uitspraak inzake belastingrecht en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 oktober 2024, wordt het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 17 januari 2023 behandeld. De rechtbank had in die eerdere uitspraak het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard voor een deel van de bezwaren en ongegrond verklaard voor het overige. Belanghebbende heeft verzet ingesteld, waarbij hij nadere gronden heeft aangevoerd en heeft aangegeven dat de inspecteur tegemoet is gekomen aan zijn bezwaar tegen de ambtshalve beslissing. In geschil is nog slechts de afwijzing van het verzoek om een dwangsom en proceskostenvergoeding.

De rechtbank oordeelt dat het verzet ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep 24 maanden bedraagt, maar dat deze termijn met 11 maanden is overschreden. De rechtbank verdeelt de schadevergoeding tussen de inspecteur en de Minister, waarbij de inspecteur € 364 en de Minister € 636 moet vergoeden aan belanghebbende. De rechtbank bevestigt de eerdere uitspraak en wijst het verzoek om een dwangsom en proceskostenvergoeding af, omdat er geen (voor vergoeding in aanmerking komende) kosten zijn gesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van belastingzaken en de mogelijkheid van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de gronden van het verzet niet slagen en dat de eerdere uitspraak in stand blijft, met de toevoeging van de immateriële schadevergoeding en de vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4242

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2024 op het verzet van

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 januari 2023 in het geding tussen
belanghebbende
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur

en

de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister)

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van belanghebbende gaat over de uitspraak van de rechtbank van 17 januari 2023 waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
1.1.
Het beroep is: i) niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen het niet tijdig beslissen, omdat in de beroepsfase alsnog een uitspraak op bezwaar is gedaan, ii) ongegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de uitspraak op bezwaar, iii) niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen de ambtshalve beslissing. Verder is het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen, is de inspecteur opgedragen om het beroepschrift in behandeling te nemen als een bezwaarschrift tegen de ambtshalve beslissing en is geen proceskostenvergoeding toegekend.
1.2.
Belanghebbende heeft verzet ingesteld tegen de uitspraak. Belanghebbende heeft daarna nadere gronden aangevoerd en medegedeeld dat de inspecteur tegemoet is gekomen aan het bezwaar van belanghebbende tegen de ambtshalve beslissing.
1.3.
In geschil is volgens belanghebbende enkel nog de afwijzing van het verzoek om een dwangsom en proceskostenvergoeding.
1.4.
Belanghebbende heeft niet verzocht om op een zitting te worden gehoord.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet ongegrond is, maar dat wel recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Dwangsom
3. De rechtbank heeft in de uitspraak van 17 januari 2023 het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. De rechtbank acht dat juist. In de wet is bepaald dat bij een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar geen dwangsom verschuldigd is [1] . In dit geval is sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar.
4. Uit de gronden van het verzet maakt de rechtbank op dat belanghebbende vindt dat recht op een dwangsom bestaat omdat de termijnen zijn overschreden en het niet van belang is of die termijnoverschrijding verband houdt met een uitspraak op bezwaar of een ambtshalve beslissing. Zoals hiervoor is overwogen bestaat ter zake van de uitspraak op bezwaar op grond van de wet geen recht op een dwangsom. Voor wat betreft de ambtshalve beslissing is geen sprake van termijnoverschrijding, omdat het bezwaar pas na de niet-ontvankelijkverklaring behoefde te worden aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, waarop vervolgens direct is beslist.
Proceskostenvergoeding/immateriële schadevergoeding
5. Belanghebbende heeft in verzet gesteld dat hij verbaasd was dat de rechtbank geen proceskostenvergoeding heeft toegekend en dat een proceskostenvergoeding op zijn plaats zou zijn vanwege de lange duur van de procedure en de onnodige stress die hij hiervan heeft ondervonden. De rechtbank stelt voorop dat in de uitspraak van 17 januari 2023 terecht geen vergoeding voor proceskosten is gegeven, reeds omdat geen (voor vergoeding in aanmerking komende) kosten zijn gesteld. De duur van de procedure vormt geen reden voor het toekennen van een proceskostenvergoeding, maar kan onder omstandigheden wel aanleiding geven voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade.
6. De rechtbank zal beoordelen of aanleiding bestaat voor toekenning van een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 28 december 2021 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 28 oktober 2024 gedaan en dus afgerond 35 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep (incl. verzet) is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan in beginsel 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep (incl. verzet). De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. De redelijke termijn is derhalve met 11 maanden overschreden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000.
7. Van de 11 maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, moeten 4 maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en het restant, derhalve 7 maanden, aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 364 (4/11 x € 1.000) aan belanghebbende en de Minister zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 636 (7/11 x € 1.000). De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. De gronden van het verzet slagen niet. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 17 januari 2023. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat die uitspraak in stand blijft. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding dient het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende te worden vergoed. Andere kosten zijn niet gesteld. De inspecteur en de Minister moeten ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade aan belanghebbende ten bedrage van € 364.
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende ten bedrage van € 636;
  • bepaalt dat de inspecteur een bedrag van € 25,- aan griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Minister een bedrag van € 25,- aan griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 28 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 4:17, zesde lid, onder c van de Algemene wet bestuursrecht