Op 28 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak (zaaknummer BRE 23/2878) van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 29 september 2023. In deze eerdere uitspraak werd het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft verzet aangetekend, maar heeft nagelaten om de gronden van het verzet in te dienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzetschrift geen gronden bevatte en dat de griffier de belanghebbende op 29 november 2023 in de gelegenheid heeft gesteld om dit verzuim binnen twee weken te herstellen. Ondanks deze gelegenheid heeft de belanghebbende geen gronden ingediend.
De rechtbank heeft in haar beoordeling aangegeven dat volgens artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de indiener van verzet verplicht is om de gronden van het verzet te vermelden. Indien deze gronden niet zijn aangevoerd, kan het verzet niet-ontvankelijk worden verklaard. Aangezien de belanghebbende niet heeft voldaan aan de vereisten, heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzet niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de rechtbank het verzet niet inhoudelijk heeft beoordeeld en dat de eerdere uitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De rechtbank heeft benadrukt dat voor het instellen van beroep in cassatie griffierecht verschuldigd is en dat er specifieke vereisten zijn waaraan voldaan moet worden.