ECLI:NL:RBZWB:2024:7249

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
AWB 24_6580
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor de bouw van agrarische bouwwerken

Op 25 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een milieuvereniging uit [plaats 1], had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, die omgevingsvergunningen hadden verleend voor het bouwen van een silo, een loods en een teeltondersteunende kas. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en de bestreden besluiten geschorst tot drie weken na de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat er geen natuurvergunning nodig was, aangezien de bouwwerken significante gevolgen konden hebben voor een Natura 2000-gebied. De voorzieningenrechter benadrukte dat de Aerius-berekeningen niet volledig waren en dat de stikstofdepositie van de WKO-installatie niet was meegenomen in de beoordeling. Hierdoor kon niet worden uitgesloten dat het project negatieve effecten zou hebben op de natuur.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/6580

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats 1] , verzoekster

(gemachtigde: [naam 1] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, het college.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [B.V.] uit [plaats 2] (de vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. J. de Roo).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de bestreden besluiten van 5 juni 2024 waarin het college omgevingsvergunningen heeft verleend voor het bouwen van een silo, een loods en een teeltondersteunende kas.
1.1.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. De vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens verzoekster [naam 2] , de gemachtigde van verzoekster, namens het college [naam 3] en mr. L. Vermeeren en de gemachtigde van de vergunninghouder samen met [naam 4] (adviseur ruimtelijke ordening).

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om de bestreden besluiten te schorsen.
Feiten en omstandigheden
3.1.
[verzoekster] is een milieuvereniging die tot doel heeft het bevorderen van een duurzame ontwikkeling van de mens en zijn omgeving met daarbij een speciale zorg voor natuur, landschap en het milieu in [plaats 1] en aangrenzende gemeenten.
3.2.
Vergunninghouder heeft een bedrijf dat zich bezighoudt met de teelt van aardbeien en frambozen, boomteelt en biobased planten. Op de locatie aan de [adres 1] wordt het vermeerderingsbedrijf dat uitgangsmateriaal voor de zachtfruitteelt produceert, gevestigd. Vergunninghouder is momenteel gevestigd op twee andere locaties. Vergunninghouder heeft een locatie aan [adres 2] en aan de [adres 3] in [plaats 3] . Zij zal de locatie aan de [adres 2] verlaten indien zij de locatie aan de [adres 1] in gebruik neemt. De locatie aan de [adres 3] ligt direct tegenover de locatie aan de [adres 1] .
3.3.
Vergunninghouder heeft op 7 december 2023 drie afzonderlijke aanvragen ingediend voor het bouwen van een agrarische loods, een teeltondersteunende kas en een watersilo op het adres [adres 1] te [plaats 3] .
3.4.
Het college heeft met de bestreden besluiten de omgevingsvergunningen verleend.
3.5.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt op 16 juli 2024. Daarnaast heeft verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening.
Wettelijk kader
4. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die wet is vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet leidt de rechtbank af dat het oude recht van toepassing blijft op een besluit op een aanvraag die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend.
Verleende omgevingsvergunningen
5. Het college heeft drie afzonderlijke omgevingsvergunningen verleend voor het bouwen van een silo, een loods en een teeltondersteunende kas op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De vergunningen betreffen de activiteiten bouwen van een bouwwerk. Voordat het college kan overgaan tot het verlenen van dergelijke omgevingsvergunningen dient te worden beoordeeld of een natuurvergunning is vereist voor het project.
Natuurvergunning
6.1.
Verzoekster heeft betoogd dat het realiseren en het gebruiken van de bouwwerken significante gevolgen hebben voor een Natura 2000-gebied. De vergunninghouder had daarom een natuurvergunning aan moeten vragen. De stikstofdepositie afkomstig van de locatie aan de [adres 3] had moeten worden betrokken in de Aerius-berekening. Er is namelijk van sprake van één bedrijf op de locaties.
6.2.
Het college heeft gesteld dat het project geen significante gevolgen heeft op een Natura 2000-gebied. Er is daardoor geen sprake van de aanhaakverplichting.
6.3.
Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) is het verboden zonder vergunning van de gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Uit rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) [1] blijkt dat het bij een aanvraag om een omgevingsvergunning aan het college is om te beoordelen of voor het initiatief ook een natuurvergunning is vereist.
Uit jurisprudentie van de ABRvS volgt dat in sommige gevallen een verplichting tot aanhaking bestaat. Dat is het geval wanneer voor een initiatief zowel een omgevingsvergunning als een natuurvergunning is vereist en die laatste niet al voorafgaand aan de aanvraag voor die omgevingsvergunning is aangevraagd. In dat geval leidt het niet-aanhaken van de natuurvergunning tot strijd met artikel 2.2aa in verbinding met artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor. [2]
Het uitgangspunt in de jurisprudentie [3] is dat een natuurvergunning is vereist voor een project dat leidt tot een additionele stikstofdepositie op een stikstofoverbelast Natura 2000-gebied. Bij een dergelijke depositie kunnen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied (verzuring/vermesting) namelijk niet worden uitgesloten. Het Natura 2000-gebied [naam natura 2000-gebied] ligt op om en nabij 3 kilometer afstand van de [adres 1] ..
6.4.
Vast staat dat er geen natuurvergunning is aangevraagd. De vergunninghouder heeft Aerius-berekeningen overgelegd. Volgens deze berekeningen zou er een stikstofdepositietoename van 0,00 mol/ha/jaar zijn als gevolg van het project. De vergunninghouder heeft bij de berekeningen de stikstofdepositietoename als gevolg van de bouw- en de gebruiksfase van de locatie aan de [adres 1] betrokken. Uit de berekeningen maakt de voorzieningenrechter op dat onder de gebruiksfase het gebruik van de loods, kas en silo wordt verstaan.
6.5.
De Omgevingsdienst West-Brabant (hierna: OMWB) heeft een advies uitgebracht over de Aerius-berekeningen. De OMWB heeft het van belang geacht of de locatie aan de [adres 3] en aan de [adres 1] zijn aan te merken als twee afzonderlijke bedrijven. Volgens de OMWB kan het college uitgaan van de juistheid van de Aeriusberekeningen indien sprake is van twee afzonderlijke bedrijven. Indien daar geen sprake van is, dient de stikstofuitstoot van het gebruik van de locatie [adres 3] te worden betrokken in de berekening.
6.6.
De rechtbank stelt vast dat het college in de bestreden besluiten geen antwoord heeft gegeven op de door de OMWB opgeworpen vragen. Het college heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat uit het feit dat het college de Aerius-berekeningen ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden besluiten kan worden afgeleid dat het college van mening is dat sprake is van twee afzonderlijke bedrijven en het gebruik van de locatie [adres 3] niet dient te worden betrokken in de berekening.
6.7.
De drie bouwwerken worden gerealiseerd ten behoeve van het vermeerderingsbedrijf. Er zijn drie afzonderlijke aanvragen ingediend voor de drie bouwwerken, maar het is de bedoeling dat ze in onderling verband gaan functioneren ten behoeve van het bedrijf. De bouwwerken worden immers gebouwd ten behoeve van de frambozenteelt, meer specifiek het vermeerderingsbedrijf. In de kassen zal uitgangsmateriaal worden geproduceerd voor de zachtfruitteelt, zo heeft vergunninghouder aangegeven. Voor het produceren van het uitgangsmateriaal voor de zachtfruitteelt is warmte nodig. In de locatie aan de [adres 2] wordt gebruik gemaakt van gasverwarming. De vergunninghouder heeft toegelicht dat voor de warmteopwekking gebruik wordt gemaakt van de restwarmte van de WKO-installatie op de locatie aan de [adres 3] . Hiervoor zal een infrastructuur worden aangelegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarmee de warmteopwekking van de restwarmte onderdeel uitmaakt van het project in de zin van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Het project omvat dus de watersilo, de loods, de teeltondersteunende kassen en de verwarming.
6.8.
Uit de Aerius-berekeningen blijkt niet dat het opwekken van de restwarmte is betrokken bij het berekenen van de eventuele stikstofdepositietoename. De Aerius-berekeningen zijn daarmee niet volledig. Daarnaast kan de voorzieningenrechter niet beoordelen of de stikstofdepositietoename afkomstig van de WKO-installatie eerder is betrokken bij een beoordeling van de eventuele stikstofdepositietoename afkomstig van de locatie aan de [adres 3] . Er is namelijk geen toelichting toegevoegd aan de berekeningen en dit blijkt daarnaast ook niet uit de bestreden besluiten.
6.9.
Het college heeft daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kunnen concluderen dat niet is uitgesloten dat als gevolg van het project geen sprake is van een additionele stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden. Gelet daarop kunnen significante gevolgen als gevolg van het project voor die gebieden niet worden uitgesloten. Dit betekent dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd dat geen natuurvergunning aangehaakt hoeft te worden. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Omdat de bouw van de drie afzonderlijke bouwwerken kan worden aangemerkt als één project, schorst de voorzieningenrechter daarom alle drie de verleende omgevingsvergunningen.
Bouwvergunning
7.1.
De voorzieningenrechter heeft hiervoor geoordeeld dat de bestreden besluiten geschorst zullen worden. De voorlopige voorziening is gevraagd tijdens de bezwaarprocedure. Aan het hiervoor geconstateerde gebrek zal in het kader van de bezwarenprocedure aandacht moeten worden besteed. Verzoekster heeft nog een aantal andere gronden aangevoerd. De voorzieningenrechter zal in het kader van de geschilbeslechting op deze gronden ingaan.
7.2.
Verzoekster heeft betoogd dat de omgevingsvergunningen niet konden worden verleend, omdat de gemeente nog bezig is met een nieuwe gebiedsvisie. Daarnaast ontbreekt bij de aanvraag een ruimtelijke onderbouwing, informatie over het energiegebruik en de verlichting, een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen, een verkeers- en akoestisch onderzoek, een landschappelijk inpassingsplan en een onderzoek op het gebied van water en ecologie. Ten slotte is de brandveiligheid van de silo tijdens droogte niet gegarandeerd.
7.2.
Het college heeft gesteld dat geen sprake is van een van de weigeringsgronden, waardoor de omgevingsvergunningen moesten worden verleend. De aanvragen passen binnen het bestemmingsplan en voldoen aan het Bouwbesluit.
7.3.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. [4]
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag niet voldoet aan het Bouwbesluit, de gemeentelijke bouwverordening, de redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan. [5]
Op het perceel is het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van toepassing en rust de bestemming ‘Agrarisch’. Op het perceel rusten daarnaast de gebiedsaanduidingen ‘ihcs -1’ en ‘overig – agrarisch ontwikkelingsgebied’.
De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor een grondgebonden veehouderij, een paardenfokkerij, een akker- en vollegrondstuinbouwbedrijf en voor recreatief medegebruik. [6] Op de gronden met de aanduiding ‘overig - Agrarisch ontwikkelingsgebied’ is tevens het gebruik als intensieve veehouderij, intensieve kwekerij, fruitteelt-, sierteelt- en boomteeltbedrijf toegestaan. [7]
In artikel 3.2 van de planregels zijn de bouwregels voor bouwwerken en gebouwen vastgesteld. Voor bedrijfsgebouwen, permanente teeltondersteunende kassen en silo’s zijn maatregels opgenomen.
7.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college terecht heeft geconstateerd dat de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo zich niet voordoen. De bouwwerken passen, zowel ten aanzien van het bouwen als het gebruik, binnen de regels van het bestemmingsplan. Verzoekster heeft aangevoerd dat een gebiedsvisie op de bouw van kassen ontbreekt. De planwetgever heeft echter al een afweging gemaakt bij het vaststellen van het bestemmingsplan over de vraag of in het betreffende gebied kassen kunnen worden toegestaan. Dit blijkt uit de toepasselijke bestemming en planregels, waardoor onder meer de bouw van kassen rechtstreeks wordt toegestaan. Daarnaast is niet gebleken dat het plan niet zou voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit. Gelet op de systematiek van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, het zogeheten limitatief-imperatieve stelsel, is het college, behalve de voorheen omschreven verplichting tot aanhaken, gehouden een omgevingsvergunning te verlenen, indien geen sprake is van strijd met de weigeringsgronden.

Conclusie en gevolgen

8.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat de bestreden besluiten zijn geschorst tot drie weken na de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de vergunninghouder gedurende die termijn geen gebruik kan maken van de omgevingsvergunningen en geen bouwactiviteiten kan (laten) verrichten.
8.2.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat het college het griffierecht aan verzoekster moet vergoeden, omdat het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst de bestreden besluiten tot drie weken na de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,- aan verzoekster moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.A.A. van Hooijdonk, griffier, op 25 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
Voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Wet natuurbescherming (Wnb)
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb
Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend.
Artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor
Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
Bestemmingsplan Buitengebied
Artikel 3.1 van de planregels
De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. grondgebonden veehouderij, paardenfokkerij en akker- en vollegrondstuinbouw;
b. recreatief medegebruik;
[…]
m. bedrijfswoningen;
n. evenementen;
o. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
p. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen en (ontsluitings)wegen;
met uitzondering van:
q. aan-huis-gebonden beroepen;
met dien verstande dat:
r. tevens het bepaalde in de artikelen 26 t/m 38 en 42 van toepassing is als de gronden zijn voorzien van een dubbelbestemming of een gebiedsaanduiding.
Artikel 3.2 van de planregels
Voor het bouwen gelden de volgende regels:
[…]
b. gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en permanente teeltondersteunende voorzieningen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
[…]
overigens geldt het volgende:
[Tabel in planregels].
Artikel 42.11.1 van de planregels
Op de gronden met de aanduiding ‘overig – Agrarisch ontwikkelingsgebied’ is tevens het gebruik als intensieve veehouderij, intensieve kwekerij, fruitteelt-, sierteelt- en boomteeltbedrijf toegestaan.

Voetnoten

1.ABRvS 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:74, r.o. 3.2.
2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:387, r.o. 4.1; ABRvS 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1258, r.o. 17.2; ABRvS 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3101, r.o. 4.2 en ABRvS 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2935, r.o. 2.3.
3.ABRvS 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1260, r.o. 8 en ABRvS 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507, r.o. 7.
4.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
5.Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo.
6.Artikel 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels.
7.Artikel 42.11.1 van de planregels.