ECLI:NL:RBZWB:2024:7119

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
418240 HA ZA 24-40
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. de Graauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een zakelijke lening en de voorwaarden voor opeisbaarheid

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert [eiseres] B.V. de terugbetaling van een lening van € 30.000,00 die zij heeft verstrekt aan [gedaagde] B.V. De lening werd op 29 september 2022 overgemaakt, maar [gedaagde] heeft niet gereageerd op de opeisingsbrief van 24 oktober 2023. [gedaagde] stelt dat de lening pas terugbetaald hoeft te worden wanneer zij daartoe in staat is, en beroept zich op artikel 7:129f BW. De rechtbank oordeelt echter dat [gedaagde] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en dat er geen afspraken zijn gemaakt die de terugbetaling zouden uitstellen. De rechtbank concludeert dat [eiseres] de lening mocht opeisen en veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling van het geleende bedrag, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en de proceskosten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, omdat [eiseres] niet heeft aangetoond dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De proceskosten worden vastgesteld op € 4.748,44, die door [gedaagde] moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/418240 / HA ZA 24-40
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van:
[eiseres] B.V.,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. B.P.J.M.L. Vliexs,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. E.P.M. Smit.
Korte samenvatting
Deze zaak gaat over een lening van € 30.000,00 die [eiseres] heeft verstrekt aan [gedaagde] . [eiseres] vordert terugbetaling, maar volgens [gedaagde] hoeft zij pas te betalen wanneer zij daartoe in staat is. De rechtbank is het daar niet mee eens. [gedaagde] heeft die afspraak onvoldoende onderbouwd. De rechtbank veroordeelt [gedaagde] dan ook tot terugbetaling, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en de proceskosten van [eiseres] . De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen. Hoe dit oordeel tot stand is gekomen wordt in paragraaf 4 van dit vonnis uitgelegd.
Leeswijzer
Eerst wordt in paragraaf 1 kort opgesomd welke stappen er in deze procedure zijn gezet tot het moment van deze uitspraak. Daarna worden in paragraaf 2 een aantal feiten vermeld waarover partijen het eens zijn, of die niet zijn betwist, en die de rechtbank belangrijk vindt voor de beoordeling van de zaak. In paragraaf 3 wordt kort samengevat wat de vordering van [eiseres] precies inhoudt, wat zij daaraan ten grondslag heeft gelegd en wat [gedaagde] daartegen heeft aangevoerd. De uiteindelijke beslissing is vermeld in paragraaf 5 van dit vonnis.

1.De procedure

1.1.
Hoe de procedure is verlopen blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding van 21 december 2023 met 7 producties;
- de conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 1 mei 2024;
- de mondelinge behandeling van 16 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de spreekaantekeningen van mr. Smit.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is opgericht door [B.V.] (hierna: [B.V.] ) op 21 juli 2022. [gedaagde] exploiteert een wereldkeuken. Zij heeft de onderneming op 6 juli 2022 gekocht van “ [bedrijf] ” voor een bedrag van € 400.000,00 en ingebracht in haar vennootschap bij de oprichting. Zelfstandig bevoegd bestuurder van [B.V.] is de heer [naam 1] .
2.2.
[eiseres] is opgericht op 17 augustus 2022. Mevrouw [naam 2] is enig aandeelhouder en bestuurder.
2.3.
Op 29 september 2022 heeft [eiseres] een bedrag van € 30.000,00 onder vermelding van “Lening” overgemaakt op de rekening van [gedaagde] .
2.4.
Op 3 november 2022 heeft [eiseres] 30% van de aandelen in [gedaagde] geleverd gekregen van [B.V.] . [B.V.] heeft zelf 30% van de aandelen gehouden. De overige aandelen zijn overgedragen aan drie andere (rechts)personen (20% en tweemaal 10%).
2.5.
In een brief van 24 oktober 2023 heeft [eiseres] aan [gedaagde] meegedeeld tot opeising van de lening over te willen gaan. [gedaagde] heeft niet gereageerd en niet betaald.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiseres] vordert – kort samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot terugbetaling van het geleende bedrag van € 30.000,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiseres] legt hieraan ten grondslag dat [gedaagde] op grond van artikel 7:129e BW verplicht is om de lening terug te betalen binnen zes weken nadat [eiseres] heeft meegedeeld de lening op te eisen. [eiseres] heeft een bedrag van € 30.000,00 overgemaakt als “Lening” naar [gedaagde] , maar partijen hebben geen afspraken gemaakt over de wijze en datum van terugbetaling. De mededeling tot opeising is gedaan in de brief van 24 oktober 2023, maar dit heeft niet tot terugbetaling geleid.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] erkent dat zij een bedrag van € 30.000,00 van [eiseres] heeft geleend, maar meent dat het niet logisch zou zijn als dit direct kan worden opgeëist. Hierbij moet rekening worden gehouden met het feit dat [eiseres] als medeaandeelhouder druk kan uitoefenen op de bedrijfsvoering van [gedaagde] . De lening is verstrekt om de onderneming van [gedaagde] te financieren. Er is sprake van een achtergestelde lening. De lening hoefde bovendien pas terugbetaald te worden wanneer [gedaagde] daartoe in staat zou zijn als bedoeld in artikel 7:129f BW. Vanwege de ongeloofwaardigheid van de gestelde opeisbaarheid en de zekere bewijsnood waarin [gedaagde] verkeert, verzoekt [gedaagde] primair om de bewijslast om te keren, dan wel om de door [gedaagde] gestelde feiten voorshands bewezen te achten, behoudens door [eiseres] te leveren tegenbewijs.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog het volgende aangevoerd. Mocht een afspraak als bedoeld in artikel 7:129f BW niet vast komt te staan dan ligt het volgens [gedaagde] besloten in de aard van de overeenkomst dat zij de lening pas hoeft terug te betalen wanneer zij daartoe in staat is. Althans, dit vloeit voort uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid omdat het gaat om de financiering door een medeaandeelhouder. [gedaagde] mocht er minimaal gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij [eiseres] pas hoefde te betalen wanneer zij daartoe in staat is, aldus [gedaagde] . [eiseres] heeft deze stellingen van [gedaagde] ter zitting betwist.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Centraal in deze zaak staat de vraag of [eiseres] de lening heeft mogen opeisen op het moment waarop zij dat heeft gedaan: bij brief van 24 oktober 2023, gevolgd door deze procedure. De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiseres] de lening mocht opeisen en dat [gedaagde] het bedrag van € 30.000,00 moet terugbetalen. De rechtbank licht deze conclusie hieronder toe.
Wettelijk toetsingskader
4.2.
Voor de beantwoording van de vraag moet gekeken worden naar de artikelen 7:129e en 7:129f BW. In artikel 7:129e BW is bepaald dat de lener ( [gedaagde] ) verplicht is het door hem op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener ( [eiseres] ) heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit. Artikel 7:129f BW bepaalt dat de rechter, naar gelang van de omstandigheden, het tijdstip van de opeisbaarheid nader kan bepalen, indien is overeengekomen dat een lener ( [gedaagde] ) de geleende geldsom terug zal betalen, wanneer hij daartoe in staat zal zijn.
Stelplicht en bewijslast rusten op [gedaagde]
4.3.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over artikel 7:129f BW moet de stelling van [gedaagde] , dat partijen hebben afgesproken dat zij de lening pas hoeft terug te betalen wanneer zij daartoe in staat is, als een bevrijdend verweer worden aangemerkt. Die stelling komt er immers op neer dat aan de verplichting tot terugbetaling een voorwaarde verbonden zou zijn die aan de vordering tot nakoming in de weg zou staan. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de afspraak (voorwaarde) rusten daarom op [gedaagde] als lener.
Geen blijk van afspraak, ook niet impliciet vanwege de aard van de overeenkomst
4.4.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. [gedaagde] heeft aanvankelijk in haar conclusie van antwoord gesteld dat partijen hebben afgesproken dat de lening pas terugbetaald hoefde te worden als zij daartoe in staat was. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] , in de persoon van haar (indirect) bestuurder de heer [naam 1] , verklaard dat partijen het niet hebben gehad over wanneer de lening moest worden afgelost. Daarna heeft hij verklaard dat mondeling is afgesproken dat er betaald moest worden zodra er geld uit de B.V. ( [gedaagde] ) zou komen. Niet gesteld of gebleken is wanneer, hoe en met wie dat dan precies zou zijn besproken. De stelling wordt in het geheel niet onderbouwd en bovendien door [eiseres] uitdrukkelijk betwist. Hetzelfde geldt voor de stelling dat er sprake is van een achtergestelde lening. [gedaagde] heeft niet gesteld dat er überhaupt nog een andere lening is, zodat aan de beoordeling van een “achterstelling” niet wordt toegekomen.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt in
de aard vande overeenkomst ook niet zonder meer besloten dat de lening pas terugbetaald hoeft te worden als [gedaagde] daartoe in staat is. [gedaagde] voert in dit verband aan dat de lening is verstrekt ter financiering van de onderneming van [gedaagde] en om die reden niet direct, althans zes weken na een mededeling, kan worden opgeëist. Dit zou een ongeloofwaardig standpunt zijn.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] miskent dat [eiseres] dat standpunt ook niet inneemt. Denkbaar is dat directe opeising, of bijvoorbeeld opeising na een aantal weken/maanden, niet zou passen bij het financieren van een startende onderneming, maar daarvan is hier geen sprake. [eiseres] heeft ruim een jaar na het verstrekken van de lening meegedeeld dat zij terugbetaald wil worden. Dit komt de rechtbank niet onbegrijpelijk of onredelijk voor. De rechtbank houdt hierbij rekening met het feit dat het geleende bedrag van € 30.000,00 een relatief klein deel van de overnamesom van € 400.000,00 betreft; het gaat niet over volledige financiering of een substantieel deel ervan.
Opeising niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid
4.6.
Ruim een maand
nadat het geld ter leen is verstrekt, heeft [eiseres] een aandeel van 30% gekregen in [gedaagde] . Het enkele feit dat [eiseres] medeaandeelhouder is geworden betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij de lening niet meer mocht opeisen. Dit verandert immers niet automatisch iets aan (het gebrek aan) afspraken die partijen hebben gemaakt ten aanzien van de terugbetaling van de lening.
[gedaagde] voert nog aan dat opeising niet afhankelijk zou mogen zijn van de “wil” van een medeaandeelhouder die daarmee macht/druk zou kunnen uitoefenen binnen de onderneming. [gedaagde] heeft echter niet gesteld dat hiervan sprake is en dat is ook niet gebleken. Het blijft bij het stellen van een hypothetische situatie en dat is onvoldoende om aan te nemen dat opeising in dit geval (nog) niet mocht.
Waarom opeising in dit
specifiekegeval onredelijk of onbillijk zou zijn, wordt verder niet duidelijk.
Evenmin wordt duidelijk waarom [gedaagde] erop zou hebben mogen vertrouwen dat zij de lening pas zou hoeven terugbetalen als zij daartoe over kan/wil gaan.
Veroordeling tot terugbetaling van de lening
4.7.
Kortom, niet gebleken is dat partijen overeengekomen zijn dat [gedaagde] het geleende bedrag mag terugbetalen wanneer zij daartoe in staat zal zijn als bedoeld in artikel 7:129f BW. Omdat [gedaagde] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, komt de rechtbank niet toe aan bewijslevering. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de bewijslast om te keren of om voorshands uit te gaan van het bestaan van de afspraak die [gedaagde] stelt. Niet gesteld of gebleken is dat [eiseres] over meer bewijs zou beschikken dan [gedaagde] , over wat partijen onderling al dan niet hebben afgesproken. Van een zekere bewijsnood blijkt niet.
Dit alles betekent dat [gedaagde] op grond van artikel 7:129e BW verplicht is om het bedrag van € 30.000,00 terug te betalen aan [eiseres] en daartoe zal worden veroordeeld. De termijn van zes weken is immers sinds de brief van 24 oktober 2023 waarin is meegedeeld dat [eiseres] terugbetaling wenst, en ook sinds de betekening van de dagvaarding, ruimschoots verstreken. Een ander tijdstip voor de terugbetaling als bedoeld in artikel 7:129e BW (“tenzij”) vloeit daarnaast ook niet voort uit de overeenkomst.
Vermeerderd met de wettelijke handelsrente
4.8.
Op grond van artikel 7:129c lid 2 BW is de lener in andere gevallen (dan particulieren onderling) verplicht om over de geleende som rente te betalen, tenzij uit de overeenkomst voortvloeit dat geen rente verschuldigd is. [gedaagde] heeft niet gesteld dat partijen hebben afgesproken dat zij geen rente verschuldigd was en dat is ook niet gebleken.
4.9.
Niet gesteld of gebleken is dat er afspraken zijn gemaakt over
de hoogte vande rente. De rechtbank sluit daarom voor de hoogte van de contractuele rente aan bij de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW. Beide partijen zijn rechtspersonen en de kredietverlening is te kwalificeren als het leveren van diensten [1] , zodat sprake is van een handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente zal worden toegewezen vanaf het moment van uitlenen, namelijk vanaf 29 september 2022 tot aan de dag van volledige betaling, berekend over het bedrag van € 30.000,00.
Geen vergoeding van buitengerechtelijke kosten
4.10.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft echter niet gesteld dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De vordering is op dit punt daarom niet toewijsbaar.
Veroordeling in de proceskosten
4.11.
[gedaagde] krijgt grotendeels ongelijk en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Dit betekent dat zij haar eigen kosten moet dragen en de kosten van [eiseres] moet vergoeden. De proceskosten van [eiseres] worden vastgesteld op:
- kosten van de dagvaarding
109,44
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.748,44

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 30.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 29 september 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.748,44, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst dat wat meer of anders is gevorderd af.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Graauw en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.

Voetnoten

1.Vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 18 mei 2018, alinea 3.49, ECLI:NL:PHR:2018:513.