ECLI:NL:RBZWB:2024:7055

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
02-196209-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door pgb-/zorgfraude

Op 17 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een betrokkene, geboren in 1963, die werd veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan oplichting, valsheid in geschrift en eenvoudig witwassen, begaan door een rechtspersoon, namelijk een stichting. De officier van justitie vorderde ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de betrokkene zou zijn behaald uit zorgfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene een voordeel van € 159.126,57 heeft genoten, gebaseerd op te veel gedeclareerde zorguren en andere onterecht verkregen uitkeringen. De verdediging voerde aan dat de vordering afgewezen moest worden, omdat er geen direct voordeel voor de betrokkene zou zijn geweest en dat de draagkracht van de betrokkene in aanmerking genomen moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat de betrokkene wel degelijk over het vermogen van de stichting kon beschikken en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel aan hem kon worden toegerekend. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de betrokkene hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het ontnemingsbedrag van € 159.126,57 aan de staat. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld bij niet-betaling van het bedrag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/196209-21
vonnis van de rechtbank d.d. 17 oktober 2024
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene] ,
geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. M.D.A. Stam, advocaat te Gouda.

1.De procedure

Betrokkene is op 17 oktober 2024 door de meervoudige kamer van deze rechtbank veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan oplichting, valsheid in geschrift en eenvoudig witwassen, begaan door een rechtspersoon. De rechtspersoon betreft de (voormalige) rechtspersoon [stichting] (hierna: [stichting] ). Ook is betrokkene veroordeeld voor valsheid in geschrift in vereniging met [stichting] en voor uitkeringsfraude tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 22 augustus 2024, waarbij de officier van justitie mr. K. Simpelaar en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat betrokkene een voordeel heeft behaald van € 214.727,98. Dit bedrag is gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen van de gemeente Breda waarin is gerelateerd dat de gemeente Breda voor een bedrag van € 154.497,22, de gemeente ’s-Gravenhage voor een bedrag van € 6.910,08, de gemeente Zoetermeer voor een bedrag van € 6.985,26 en het UWV voor een bedrag van € 46.335,42 zijn benadeeld. De officier van justitie vordert de betalingsverplichting vast te stellen op € 214.727,98. Zij vordert daarnaast de hoofdelijkheid met [stichting] uit te spreken.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de vordering dient te worden afgewezen. Subsidiair verzoekt zij het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te matigen. Daarbij is een beroep gedaan op het zogeheten Jacob-arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ4672). Aan de hand van de Jacob-criteria dient te worden beoordeeld of en, zo ja, in hoeverre het voordeel dat de rechtspersoon heeft genoten aan betrokkene valt toe te rekenen. Van rechtstreeks voordeel – in de zin dat er gelden direct of indirect naar betrokkene zijn gevloeid – is geen sprake. Ook anderszins is er geen voordeel voor betrokkene geweest. Uit het dossier alleen al blijkt dat een deel van de gelden op de bankrekening van [stichting] is getroffen door beslag en dus niet door betrokkene is aangewend. Daar komt bij dat het UWV en de Belastingdienst de volgens hen teveel genoten uitkering respectievelijk de te weinig afgedragen belasting reeds hebben teruggevorderd. Het nogmaals meenemen van die bedragen is in strijd met de Aanwijzing Afpakken van het Openbaar Ministerie.
Als betrokkene al voordeel heeft genoten, dan dient dat gezocht te worden in de sfeer van overboekingen van de rekening van [stichting] naar de privérekening van betrokkene van gelden die [stichting] ten onrechte heeft ontvangen door het handelen van betrokkene, dan wel gelden die onterecht aan [stichting] zouden zijn onttrokken. Daarvan is geen sprake. Er zijn weliswaar kosten gemaakt op de [stichting] -rekening die als privé-uitgaven zijn aan te merken, maar deze kosten zijn aftrekbaar en niet aanstonds (en in strijd met de wettelijke regels) als wederrechtelijk verkregen voordeel aan te merken.
Meer subsidiair is verzocht om het te betalen bedrag te schatten op maximaal de creditcard afschriften.
Tot slot is verzocht om de draagkracht van betrokkene mee te wegen.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij de beoordeling van de vordering heeft de rechtbank zich gebaseerd op het op 17 oktober 2024 tegen betrokkene gewezen vonnis in de hoofdzaak. De rechtbank heeft betrokkene veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan oplichting, valsheid in geschrift en eenvoudig witwassen, begaan door een rechtspersoon, medeplegen van valsheid in geschrift en uitkeringsfraude.
De rechtbank ontleent aan de inhoud van de bewijsmiddelen, zoals deze zijn opgenomen in het vonnis in de hoofdzaak en zoals deze in de bijlage bij dit ontnemingsvonnis zijn opgenomen, het oordeel dat betrokkene voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) heeft genoten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Toerekening
Voor de vaststelling of een natuurlijk persoon wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het handelen van een rechtspersoon volstaat het vast te stellen, ingevolge het reeds door de verdediging naar voren gebrachte arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ4672),
dat die natuurlijke persoon volledige dan wel in belangrijke mate zeggenschap heeft over die rechtspersoon;
dat hij over het vermogen van die rechtspersoon kon beschikken;
dat het verkregen voordeel heeft kunnen strekken tot voordeel van de natuurlijke persoon, welk voordeel de natuurlijke persoon kan worden toegerekend.
De rechtbank heeft in het vonnis in de hoofdzaak vastgesteld dat betrokkene de volledige feitelijke en juridische zeggenschap had over [stichting] . Betrokkene leidde de vergaderingen en stuurde het personeel aan. Ook hield hij zich vrijwel dagelijks bezig met de financiën en de administratie en deed hij de acquisitie van nieuwe cliënten. Betrokkene beschikte ook over de bankpas en de creditcard die aan de rekening van [stichting] waren gekoppeld. Hij gebruikte de bankpas van [stichting] bijna dagelijks, ook voor privédoeleinden. Met de bankpas en creditcard kon hij vrijelijk over het vermogen van [stichting] beschikken. Omdat betrokkene vrijelijk over het vermogen van [stichting] kon beschikken, heeft dit vermogen ook tot zijn voordeel kunnen strekken. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van [stichting] aan betrokkene kan worden toegerekend.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van het vonnis in de hoofdzaak van 17 oktober 2024. In de hoofdzaak is overwogen dat een bedrag van
€ 145.231,23te veel aan zorggeld bij de gemeente Breda en de SVB is gedeclareerd. Bij de gemeente Zoetermeer gaat het om een bedrag van
€ 6.985,26.
De rechtbank gaat bij de gemeente ’s-Gravenhage uit van het bedrag dat is berekend in het proces-verbaal van bevindingen van de gemeente Breda, te weten
€ 6.910,08. Zowel [cliënt 1] als [cliënt 2] , beiden cliënten van [stichting] , hebben verklaard dat er wekelijks één uur aan zorg werd verleend. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan die verklaringen, gelet ook op de andere gevallen. In de periode van januari/maart 2019 tot en met oktober 2019 zijn er veel meer uren gedeclareerd dan er zorg is verleend. Uit de declaratieformulieren blijkt dat er bij [cliënt 1] 168 uren en bij [cliënt 2] 81 uren aan zorg zijn gedeclareerd, terwijl er 44 uren, respectievelijk 27 uren aan zorg zijn verleend. Dat betekent dat er 124 uren, respectievelijk 54 uren te veel aan zorg zijn gedeclareerd. Het gemiddelde uurtarief was bij [cliënt 1] € 36,06 en bij [cliënt 2] € 45,16. Hieruit volgt dat € 4.471,44 (124 uren x € 36,06) respectievelijk € 2.438,64 (54 uren x € 45,16) te veel is gedeclareerd.
Op grond hiervan bedraagt het totaal teveel gedeclareerde zorggeld in totaal
€ 159.126,57. Dit is tevens het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het bedrag aan te veel ontvangen uitkering van het UWV, te weten € 46.335,42, komt niet voor ontneming in aanmerking, nu het UWV dit bedrag al zelf bij betrokkene heeft teruggevorderd.
De rechtbank zal betrokkene hoofdelijk veroordelen tot betaling van dit bedrag. Dit gelet op het feit dat [stichting] de feiten heeft gepleegd en betrokkene daar feitelijke leiding aan gaf. Zoals hiervoor is overwogen kon betrokkene ook vrijelijk beschikken over het vermogen van [stichting] , zodat zij beide feitelijk hebben beschikt over het gehele voordeel. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van gemeenschappelijk voordeel. Een deel van de gelden staat overigens nog steeds op de bankrekening van [stichting] , nu daar beslag op rust.
Dat betrokkene door dit beslag thans niet meer kan beschikken over dat geld staat niet in de weg aan het toerekenen van dit wederrechtelijk verkregen voordeel aan betrokkene en aan (hoofdelijke) ontneming daarvan.
4.2
Vaststelling te betalen bedrag
Namens betrokkene is ter zitting aangevoerd dat betrokkene niet de draagkracht heeft om aan de Staat enig geldbedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vooropgesteld dient te worden dat noch uit artikel 36e Sr noch uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat de draagkracht van betrokkene in het algemeen een verplichte maatstaf vormt bij het bepalen van het te betalen ontnemingsbedrag. Slechts indien aannemelijk is dat betrokkene geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, dient de rechter gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid.
In casu heeft betrokkene naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij in de toekomst naar redelijke verwachting geen enkele draagkracht zal hebben.
De rechtbank ziet verder ook geen omstandigheden op basis waarvan het vast te stellen ontnemingsbedrag gematigd zou moeten worden. De rechtbank zal het terug te betalen bedrag dan ook vaststellen op
€ 159.126,57en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e Sr.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 159.126,57;
- legt betrokkene de hoofdelijke verplichting (met de voormalig rechtspersoon [stichting] ) op tot betaling aan de staat van
€ 159.126,57, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
1080 dagen;
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. C.E.M. Marsé en mr. R.H.M. Pooyé, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Bos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 17 oktober 2024.
Mr. Pooyé is verhinderd om dit vonnis te ondertekenen.