ECLI:NL:RBZWB:2024:6969

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
246561 WIA en 246562 ZW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaken wegens ontbreken spoedeisend belang

Op 15 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken met betrekking tot verzoeker, die een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen besluiten van het UWV. Verzoeker had beroep ingesteld tegen de weigering van het UWV om hem per 2 juli 2022 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en tegen de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 20 november 2023. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verzoeken kennelijk ongegrond zijn en heeft deze afgewezen zonder zitting, omdat er geen spoedeisend belang aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een acute financiële noodsituatie die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde. Verzoeker ontving vanaf 2 december 2023 geen uitkering meer van het UWV, maar had in de tussentijd voorschotten in de letselschadezaak ontvangen die hem in staat stelden om in zijn levensonderhoud te voorzien. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen zwaarwegend belang was dat de behandeling van de hoofdzaken niet kon worden afgewacht. De verzoeken zijn daarom afgewezen en er is geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/6561 WIA en BRE 24/6562 ZW

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 oktober 2024 in de zaken tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

gemachtigde: mr. E. Türk,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.

Inleiding

1.1.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 december 2023 (bestreden besluit 1) van het UWV over de weigering om hem per 2 juli 2022 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer BRE AWB 24/1655 WIA.
Verzoeker heeft ook beroep ingesteld tegen het besluit van 15 maart 2024 (bestreden besluit 2) van het UWV over de beëindiging per 20 november 2023 van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer BRE AWB 24/3657 ZW.
Hij heeft de voorzieningenrechter in beide zaken gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op deze verzoeken. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.3.
Omdat de verzoeken kennelijk ongegrond zijn doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom de verzoeken kennelijk ongegrond zijn.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
Verzoeker voert over de spoedeisendheid aan dat zijn gezin per maand ongeveer € 200,- te kort komt voor de vaste lasten. Verder is ongeveer € 600,- nodig voor voeding, benzine, schoonmaakspullen, kleding, verzorgingsproducten etc. Verzoeker wijst erop dat hij de voorschotten in de letselschadezaak heeft aangewend voor zijn gezin en die heeft gebruikt. Op dit moment is er geen spaargeld meer en kan hij nergens geld lenen. Tot nu toe heeft het gezin het weten te redden maar vanaf september 2024 zullen er achterstanden ontstaan in de betaling van de vaste lasten.
3. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) (bijvoorbeeld de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764 en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228 in voetnoot) is de mogelijkheid om hangende beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4. Verzoeker is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een financieel spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Van belang is dat de WIA-uitkering per 2 juli 2022 is geweigerd en dat verzoeker vanaf die datum tot 2 december 2023 een uitkering heeft ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Tijdens het ontvangen van de WW-uitkering is verzoeker arbeidsongeschikt geweest van 19 september 2023 tot 23 november 2023.
Verzoeker ontvangt dus vanaf 2 december 2023 geen uitkering meer van het UWV. Verzoekers partner werkt in loondienst en verdient € 1.442,96 netto per maand. Daarnaast heeft verzoeker in januari 2024 een voorschot letselschade van € 5.000,- ontvangen en in mei 2024 een voorschot van € 10.000,-. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verzoeker, uitgaande van een tekort per maand van € 800,-, met de verstrekte voorschotten letselschade gedurende 18 maanden het gezinsinkomen aanvullen om in levensonderhoud te voorzien. Gerekend vanaf 2 december 2023 is deze periode nog niet verstreken. Verder is niet gebleken van schulden of een dreigende huisuitzetting of afsluiting van energie.
Dat er thans een acute financiële noodsituatie zou zijn ontstaan die door het treffen van de gevraagde voorziening zou kunnen worden opgeheven, is niet gebleken.
Ook is niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaken niet zou kunnen worden afgewacht.
De conclusie is dat er geen spoedeisend belang is.

Conclusie en gevolgen

5. De verzoeken zijn daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is op 15 oktober 2024 gedaan door mr. J. van Alphen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.