In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders in strijd met de aan de vergunning verbonden voorwaarden. De gedraging vond plaats op 29 januari 2022. Betrokkene heeft tegen de beslissing van de officier van justitie beroep ingesteld, nadat deze het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 5 augustus 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar de officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden. Betrokkene had aangevoerd dat hij aan het laden en lossen was, maar de kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat dit daadwerkelijk het geval was, gezien de waarnemingen van de verbalisant. Echter, de kantonrechter heeft ook geconstateerd dat de betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie, wat in strijd is met de wet. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was.
Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat ook aanleiding gaf tot een matiging van de boete. Uiteindelijk heeft de kantonrechter besloten de boete met 25% te matigen en de beslissing van de officier van justitie te vernietigen. De betrokkene heeft recht op terugbetaling van het te veel betaalde bedrag aan zekerheidstelling. De uitspraak is openbaar gedaan en tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk.