ECLI:NL:RBZWB:2024:6658

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 22/3276
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de premie-inkomen voor de heffing van de premie volksverzekeringen in het kader van de aanslag inkomstenbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 1 oktober 2024, wordt het beroep van belanghebbende beoordeeld met betrekking tot de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 30 augustus 2024, waarbij belanghebbende, zijn gemachtigde en de inspecteur van de Belastingdienst aanwezig waren. De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op basis van het premie-inkomen, waarbij de rechtbank zich richt op de vraag of dit premie-inkomen te hoog is vastgesteld.

Belanghebbende, die in 2018 in België woonde en als vrachtwagenchauffeur voor een Nederlandse werkgever werkte, heeft loon ontvangen waarop loonheffing is ingehouden. De inspecteur heeft de aangifte van belanghebbende gevolgd voor het belastbaar inkomen, maar is afgeweken van de aangifte voor het premie-inkomen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een substantieel deel van zijn werkzaamheden in België heeft verricht. De rechtbank oordeelt dat het door belanghebbende overgelegde urenoverzicht niet als uitgangspunt kan dienen voor de beoordeling van de premieplicht.

De rechtbank wijst erop dat de werkgever loonbelasting inclusief premie volksverzekeringen heeft ingehouden, wat erop wijst dat de werkgever premieplicht in Nederland heeft aangenomen. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de werkgever onterecht heeft gehandeld. De rechtbank concludeert dat belanghebbende premieplichtig was in Nederland, omdat daar het centrum van zijn werkzaamheden lag. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel wordt afgewezen, omdat er geen bijkomende omstandigheden zijn die dit ondersteunen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag en de beschikking belastingrente in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3276

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende dat betrekking heeft op de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente (de beschikking belastingrente).
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, gemachtigde en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 naar een te hoog bedrag heeft opgelegd. Het gaat daarbij uitsluitend om de vraag of het premie-inkomen voor de heffing van de premie volksverzekeringen te hoog is vastgesteld. De hoogte van het inkomen voor de inkomstenbelasting is tussen partijen niet (meer) in geschil.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 niet naar een te hoog bedrag heeft opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende woonde in 2018 in België en was werkzaam als vrachtwagenchauffeur voor een Nederlandse werkgever, een groot internationaal transportbedrijf.
3.1.
Belanghebbende heeft loon van de Nederlandse werkgever ontvangen. Op het loon is loonheffing (inclusief PVV) ingehouden. Daarnaast heeft de Nederlandse werkgever premies werknemersverzekeringen en de werkgeversbijdrage Zorgverzekeringswet betaald. De werkgever is onderdeel van een groot internationaal concern dat werkzaam is op het gebied van logistiek/transport. Belanghebbende heeft in 2018 niet fulltime gewerkt.
3.2.
Vast staat dat belanghebbende in 2018 belastingplichtig is in Nederland. Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 een aangifte inkomstenbelasting ingediend.
3.3.
De inspecteur heeft de aangifte voor wat betreft het belastbaar inkomen uit werk en woning (het verzamelinkomen) gevolgd en is voor wat betreft het premie-inkomen afgeweken van de aangifte. De inspecteur heeft de aanslag als volgt vastgesteld:
Belastbaar loon uit dienstbetrekking
Winst uit onderneming
Werkzaamheden in België
Verzamelinkomen
€ 31.704
€ 520+
€ 19.694-/-
€ 12.530
Belastbaar loon uit dienstbetrekking
Winst uit onderneming
Premie-inkomen
€ 31.704
€ 520+
€ 32.224
3.4.
Het procesdossier bevat een urenoverzicht dat volgens belanghebbende uit het (Belgische) systeem van de Nederlandse werkgever komt. Het overzicht vermeldt het aantal ‘
Uren gewerkt in diverse landen voor 2018’en vermeldt:
België
Duitsland
Nederland
Frankrijk
Totaal
2.689,92
1.184,17
410,35
44,53
4.328,97
3.5.
Belanghebbende heeft geen A1-verklaring overgelegd. De inspecteur heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) verzocht om aan de Belgische Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) te vragen of deze een A1-verklaring afgeeft. De RSZ heeft dat nog niet gedaan.

Motivering

4. Uitgangspunt voor de verzekeringsplicht van belanghebbende is artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004, waarin is bepaald:
1.
Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i)
de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
ii)
de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of
iii)
de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of
iv)
de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.
2.
Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a.
de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht,
of
b.
de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.
3.
Op degene die in verschillende lidstaten werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar hij werkzaamheden in loondienst verricht of, indien hij dergelijke werkzaamheden verricht in twee of meer lidstaten, de overeenkomstig lid 1 vastgestelde wetgeving.
4.1.
De rechtbank zal eerst beoordelen of aannemelijk is dat belanghebbende een substantieel deel van zijn werkzaamheden in België heeft verricht. Met een ‘substantieel deel’ wordt bedoeld ten minste 25%. [1] Uit het door belanghebbende overgelegde urenoverzicht zou blijken dat aan die 25% is voldaan. Uit het urenoverzicht volgt echter ook dat belanghebbende in 2018 ruim 4.300 uur of per week (naast de vakanties) ongeveer 100 uur zou hebben gewerkt. Dat belanghebbende zoveel heeft gewerkt acht de rechtbank niet aannemelijk, zeker niet bij een parttime dienstverband. Uit het urenoverzicht blijkt niet hoe de uren zijn opgebouwd en of ook de uren zijn geteld dat de vrachtauto bij belanghebbende thuis geparkeerd stond. Het aantal uren zou misschien verklaarbaar zijn als belanghebbende heel veel lange reizen heeft gemaakt en dus ook heel veel nachten in de auto heeft doorgebracht die in het overzicht zijn meegeteld, maar dat die situatie zich heeft voorgedaan heeft belanghebbende ter zitting ontkend. Het is de rechtbank dus niet duidelijk geworden hoe het urenoverzicht is opgebouwd. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de beoordeling waar belanghebbende premieplichtig is, het door hem overgelegde urenoverzicht niet tot uitgangspunt kan worden genomen.
4.2.
Andere omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat belanghebbende een substantieel deel van zijn werkzaamheden in België heeft verricht, zijn gesteld noch gebleken. Dat hij dat zou hebben gedaan ligt ook niet voor de hand aangezien de werkgever en dus de standplaats van de vrachtauto in Nederland was gelegen.
4.3.
Wel is een feit dat de werkgever loonbelasting inclusief PVV heeft ingehouden en dat de werkgever premies werkgeverspremies heeft voldaan. Kennelijk is de werkgever dus uitgegaan van premieplicht in Nederland. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de werkgever niet op de hoogte was van de in 4 vermelde regeling omtrent premieplicht bij werkzaamheden in meer dan één lidstaat. Vast staat immers dat de werkgever onderdeel was van een groot internationaal transportbedrijf en dat de werkgever belanghebbende kennelijk als premieplichtig in Nederland heeft beschouwd. Dat heeft gevolgen gehad voor de hoogte van het nettoloon van belanghebbende maar die heeft zich daar kennelijk niet tegen verzet, wat voor de hand zou hebben gelegen als de werkgever in de visie van belanghebbende een onjuist uitgangspunt hanteerde. Belanghebbende heeft ook geen verklaring van de werkgever overgelegd waaruit de (on)juistheid van het door de werkgever gehanteerde uitgangspunt blijkt. Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank tot het oordeel, bij gebreke aan verdere concrete aanknopingspunten, dat belanghebbende premieplichtig was in Nederland omdat daar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt.
4.4.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een vermindering van de opgelegde aanslag.
4.3.
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de aangiften IB/PVV in de voorgaande jaren steeds door de inspecteur zijn gevolgd. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is echter meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur voorgaande aangiften (op een bepaald punt) heeft gevolgd. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig zoals een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. [2] Dat sprake is van dergelijke bijkomende omstandigheden is door belanghebbende gesteld noch aannemelijk gemaakt.
4.4.
De rechtbank heeft nota genomen van de toezegging van de inspecteur ter zitting dat in het geval de RSZ een A1-verklaring afgeeft waarin is vermeld dat in 2018 de Belgische socialezekerheidswetgeving van toepassing is, hij de in Nederland betaalde premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 ambtshalve aan belanghebbende zal teruggeven. Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet dat echter niet af.
4.5.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Het bedrag van de belastingrente volgt het bedrag van de aanslag.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018 en de beschikking belastingrente in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 1 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, artikel 14, lid 8.
2.Hoge Raad van 13 december 1989, BNB 1990/119.