Op 23 september 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittende in de wrakingskamer, een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van een verzoeker in een bestuursrechtelijke procedure. Het verzoeker heeft op 17 september 2024 een wrakingsverzoek ingediend, omdat hij meende dat de rechters niet onpartijdig waren. Dit zou blijken uit het feit dat de rechters zijn verzoek om aanhouding van de zitting op 25 september 2024 hadden afgewezen. Verzoeker stelde dat de rechters de schijn van partijdigheid wekten en dat zij geen verhinderdata hadden opgevraagd, noch duidelijkheid hadden gegeven over de redenen voor het afwijzen van zijn aanhoudingsverzoek.
De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De wrakingskamer benadrukte dat rechters op grond van hun aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, en dat er uitzonderlijke omstandigheden moeten zijn om aan deze onpartijdigheid te twijfelen. Na beoordeling van de aangevoerde gronden kwam de wrakingskamer tot de conclusie dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechters. De beslissing om het aanhoudingsverzoek af te wijzen werd gekwalificeerd als een procesbeslissing, waarover de wrakingskamer geen oordeel kan vellen.
Uiteindelijk verklaarde de wrakingskamer het verzoek kennelijk ongegrond en besloot dat er geen mondelinge behandeling van het verzoek nodig was. Tevens werd vastgesteld dat verzoeker misbruik had gemaakt van het wrakingsinstrument door meerdere verzoeken in te dienen op dezelfde gronden. De rechtbank besloot dat de behandeling van de hoofdzaak met zaaknummer BRE 22-1437 voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing.