ECLI:NL:RBZWB:2024:6511

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
BRE 24/6016 WVW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in bezwaar tegen schorsing rijbewijs na aanhouding voor rijden onder invloed

Op 25 september 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster bezwaar had gemaakt tegen de schorsing van haar rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Verzoekster was op 9 juni 2024 aangehouden omdat zij met een te hoog ademalcoholgehalte een auto bestuurde. Na de aanhouding is een ademanalyse uitgevoerd, waaruit bleek dat haar ademalcoholgehalte 590 µg/l was, terwijl de grenswaarde voor schorsing 570 µg/l is. Het CBR schorste daarop de geldigheid van haar rijbewijs. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij haar rijbewijs nodig had voor haar werk in de jeugd- en gehandicaptenzorg. De voorzieningenrechter oordeelde dat het ontbreken van het ademticket, dat normaal gesproken bij het proces-verbaal moet worden gevoegd, een cruciaal gebrek was. Dit gebrek maakte het onmogelijk om de meting te controleren en de rechtmatigheid van het besluit van het CBR te beoordelen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het CBR niet voldoende had aangetoond dat de schorsing van het rijbewijs gerechtvaardigd was, en schorste het bestreden besluit. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, waardoor de schorsing van het rijbewijs werd opgeschort tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/6016 WVW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 september 2024 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaats], verzoekster,

(gemachtigde: mr. G.W.M. de Leest),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, CBR,

(gemachtigde: mr. drs. M.M. Kleijbeuker).

Inleiding

1. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juni 2024 (bestreden besluit) van het CBR, inhoudende de schorsing van de geldigheid van haar rijbewijs. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
1.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben verzoekster en haar gemachtigde deelgenomen. De gemachtigde van het CBR heeft zich – kort – voor de mondelinge behandeling afgemeld.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen of een andere passende maatregel te nemen.
2.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de
hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
Spoedeisend belang
2.2
Verzoekster voert als spoedeisend belang aan dat zij haar rijbewijs nodig heeft om haar werkzaamheden te kunnen blijven verrichten. Verzoekster exploiteert de [eenmanszaak] te [plaats] en houdt zich bezig met ondersteuning en begeleiding in de jeugd- en gehandicaptenzorg. Voor de uitvoering van de werkzaamheden dient zij veel verschillende personen en locaties te bezoeken, waarbij haar werktijden onregelmatig zijn. Vanwege de werktijden en de af te leggen afstanden zijn het openbaar vervoer en de fiets geen optie. Verzoekster is er niet in geslaagd om een naaste te vinden die voor haar de auto kan besturen en het inhuren van een studentenchauffeur is voor haar financieel geen optie. Het CBR heeft hier als verweer tegen aangevoerd dat het belang van de verkeersveiligheid zich er ten zeerste tegen verzet dat verzoekster over haar rijbewijs kan blijven beschikken zolang het vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van motorrijvoertuigen bestaat. De schorsing van de geldigheid van het rijbewijs is in een dergelijk geval dwingendrechtelijk voorgeschreven, er is geen ruimte voor een nadere belangenafweging noch van niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden waardoor de toepassing van de wetgeving buiten toepassing moet blijven. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de door het CBR aangevoerde rechtspraak de geconstateerde mate van de stof – die de grondslag voor het ingeroepen vermoeden van ongeschiktheid vormt – niet in geschil is. Maar dat is in deze procedure nu juist wel het geval, omdat het ademticket (volgens het verweerschrift) niet meer beschikbaar is. Dat gegeven plaatst het verweer van het CBR dan ook in een ander daglicht en de voorzieningenrechter neemt dan ook een spoedeisend belang aan.
Het verzoek
3. De voorzieningenrechter wijst de voorlopige voorziening toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op zondag 9 juni 2024, rond 06.00 uur, heeft een medewerker van Rijkswaterstaat verzoekster aangetroffen bij een pechvoertuig op de snelweg A4 rechts ter hoogte van de Benelux tunnel. De medewerker van Rijkswaterstaat vermoedde dat verzoekster onder invloed was en heeft de politie gebeld. Verzoekster is door de politie onderworpen aan een voorlopig onderzoek uitgeademde lucht en een voorlopig onderzoek speeksel. Zij is vervolgens ter plekke aangehouden. Op het bureau is verzoekster verhoord en is een ademanalyse afgenomen. Volgens de test zou verzoekster een ademalcoholgehalte van 590 µg/l hebben gehad. Aan verzoekster is verder een rijverbod van acht uur opgelegd. Verzoekster is op 9 juni 2024 om 7.53 uur in vrijheid gesteld. In het bestreden besluit heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van verzoekster geschorst, omdat haar ademalcoholgehalte meer dan 570 µg/l zou betreffen. Verzoekster dient mee te werken aan een onderzoek naar haar alcoholgebruik. Verzoekster heeft haar rijbewijs aan het CBR toegezonden, heeft de facturen voor de opleggings- en uitvoeringskosten van de maatregel ontvangen en deze ook betaald. Verzoekster heeft op 27 juni 2024 bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en op 30 juli 2024 heeft de hoorzitting plaatsgevonden . Ten tijde van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift had het CBR nog geen beslissing op bezwaar genomen.
Heeft het CBR op goede gronden de geldigheid van het rijbewijs van verzoekster geschorst?
5. Verzoekster voert aan dat uit het dossier incompleet is, omdat een uitdraai van het ademanalyseapparaat (ademticket) ontbreekt. Hierdoor kan niet worden gecontroleerd of het onderzoek aan de eisen van artikel 8, tweede lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) voldoet. Bij de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid zijn niet de daarvoor gelden waarborgen en formaliteiten in acht genomen, wat in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.1
Het CBR verwijst naar een mededeling in de zin van artikel 130 van de WVW 1994, waarin feiten en omstandigheden waren opgenomen die het vermoeden van ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van verzoekster rechtvaardigen. Weliswaar is het ademticket niet aan het dossier toegevoegd, maar doet volgens het CBR niet af aan de door de politie opgestelde uitgebreide mededeling over hetgeen met de verzoekster is besproken voorafgaand aan haar aanhouding. Hiervan is een proces-verbaal op ambtseed van opgesteld. Op het bureau heeft verzoekster een ademanalyse ondergaan. Ook hiervan is een proces-verbaal op ambtseed opgemaakt. Het CBR twijfelt niet aan de in de processen-verbaal opgenomen resultaten. Het gegeven dat het ademticket niet meer voorhanden is, betekent niet dat het geconstateerde alcoholgehalte onjuist is. Het onderzoek naar de geschiktheid van verzoekster om een motorrijtuig te besturen loopt nog en het CBR zal zo spoedig mogelijk een beslissing op het bezwaar nemen.
5.2
Artikel 8, derde lid, sub a, onder 2̊ van de WVW 1994 verbiedt het een beginnende bestuurder om een motorvoertuig te besturen als de bestuurder na gebruik van alcoholhoudende drank een alcoholgehalte in zijn adem heeft van hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Indien de politie overtreding van deze regel constateert, doet de politie hiervan zo spoedig mogelijk melding aan het CBR. De bestuurder is gehouden om het rijbewijs over te dragen als de bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid moet worden ontnomen om voor een of meer categorieën (waarvoor het rijbewijs is afgegeven) aan het verkeer deel te nemen. Dit volgt uit artikel 130 WVW 1994. Een vermoeden in de zin van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 wordt onder meer gebaseerd op eigen waarneming en gegevens van de politie [1] . In het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (Besluit) zijn voorschriften voor het onderzoek naar het vaststellen van het ademalcoholgehalte opgenomen. Nadat het CBR de melding op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 heeft ontvangen, besluit CBR op grond van artikel 131, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 vervolgens tot het opleggen van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid. Gedurende het onderzoek wordt de geldigheid van het rijbewijs geschorst.
In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
5 november 2014 [2] is overwogen dat het in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 bedoelde vermoeden ziet op de ongeschiktheid om te rijden als een bepaald ademalcoholgehalte is geconstateerd en niet op de procedure voor het vaststellen van het ademalcoholgehalte. De wet biedt geen grondslag voor de stelling dat de in het Besluit met waarborgen omklede procedure in de bestuursrechtelijke procedure niet (volledig) hoeft te worden nageleefd.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster een beginnende bestuurder is, dat verzoekster een ademanalyse test heeft ondergaan met een apparaat bedoeld in de Regeling en dat verzoekster haar rijbewijs, na de invordering, aan het CBR heeft toegezonden.
5.4
In de kern betwist verzoekster de geldigheid van het onderzoek door middel van het ademanalyseapparaat, omdat aan het betreffende proces-verbaal geen ademticket is gehecht. Het CBR verwijst naar het in het proces-verbaal opgenomen resultaat van 590 µg/l. Artikel 10, tweede en derde lid, en artikel 11, eerste lid, van het Besluit bepaalt respectievelijk dat het ademonderzoek niet eerder wordt verricht dan twintig minuten nadat verzoeksters medewerking aan een dergelijk onderzoek is gevorderd, dat het ademonderzoek wordt verricht door een opsporingsambtenaar en dat de opsporingsambtenaar het resultaat van het onderzoek in het proces-verbaal vermeldt. In de in artikel 10 en 11 van het Besluit opgenomen bepalingen staat niet expliciet de voorwaarde van het hechten van een ademticket aan het proces-verbaal. De voorzieningenrechter maakt uit de Nota van Toelichting bij artikel 11 van het Besluit op dat dit artikel materieel overeenkomt met artikel 10 en 10a van het voormalige Besluit alcoholonderzoeken. Dit laatste besluit is per 1 juni 2017 ingetrokken [3] . In artikel 10, tweede lid, van het Besluit alcoholonderzoeken was bepaald dat een schriftelijke weergave van het onderzoek bij het proces-verbaal wordt gevoegd. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 10 van het Besluit alcoholonderzoeken is aangegeven dat:
“Het ademanalyseapparaat levert verder een afdruk waarop het verloop van het onderzoek met alle van belang zijnde gegevens is weergegeven. Deze afdruk dient bij het proces-verbaal te worden gevoegd om controle op een juiste toepassing van de voorschriften mogelijk te maken”. De voorzieningenrechter verwijst verder naar de Instructie handhaving rijden onder invloed [4] , waarin opgenomen is dat er geen sprake is van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede en derde lid, van de WVW 1994 als het proces-verbaal niet aan alle vereisten voldoet. De hiervoor aangehaalde instructie is een bevestiging van het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2001 [5] en de in procedure opgestelde conclusie van de AG [6] . In overweging 12 van de conclusie van de AG is opgenomen dat het ademticket bij het proces-verbaal opgenomen moet worden.
5.5
De voorzieningenrechter constateert dat het verschil tussen het door verzoekster betwiste resultaat van het ademanalyseapparaat – 590 µg/l – en de grenswaarde voor de vordering tot overgifte [7] van haar rijbewijs – 570 µg/l – nog geen 2% bedraagt. Dat is een dermate kleine overschrijding dat de voorzieningenrechter in dit geval het ademticket van cruciaal belang acht om de meting met het ademanalyseapparaat te kunnen controleren. Nu vaststaat dat het ademticket niet beschikbaar is, kan niet alleen het resultaat van de analyse niet worden gecontroleerd, maar ook niet of de analyse tenminste twintig minuten na de vordering tot medewerking aan een onderzoek heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter is zich bewust van de gevaren van alcohol in het verkeer en heeft ook kennis genomen van hetgeen in de processen-verbaal is opgenomen. Dat neemt echter de strekking van de in overweging 5.2 aangehaalde rechtspraak niet weg. Verzoekster is op de dag van de aanhouding een rijverbod van acht uren opgelegd. Na afloop van het rijverbod is het acute gevaar voor de verkeersveiligheid geweken. Vervolgens is er dan schorsing van de geldigheid van het rijbewijs op grond van het bestreden besluit. In dat kader dient het gemeten ademalcoholgehalte vast te staan. Dat is nu niet het geval, hetgeen vermoedelijk terug te voeren is op een onjuiste of onvolledige administratieve verwerking door de politie. Dat gegeven mag niet ten nadele van verzoekster worden gebruikt. Dat het CBR er wel van overtuigd is dat hetgeen in de processen-verbaal is opgenomen en het meetresultaat wegen, ontbeert een feitelijke onderbouwing. Ook het CBR, dient aan de hand van de correcte gegevens te kunnen controleren of het onderzoek op de juiste wijze is verlopen.

Conclusie en gevolgen

6. De voorzieningenrechter wijst de verzochte voorziening dan ook toe en schorst de werking van het bestreden besluit tot zes weken na het nemen van de beslissing op bezwaar. Dat betekent dat het rijbewijs van verzoekster niet langer geschorst is en dat verzoekster in ieder geval tot dan haar rijbewijs dient terug te krijgen.
6.1
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het CBR aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. De voorzieningenrechter veroordeelt het CBR in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van verzoekster wordt opgeschort tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 187,00 aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt het CBR in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan op 25 september 2024 door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2:
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:46:
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994)
Artikel 8, derde lid, sub a, onder 2̊:
3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorvoertuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, verboden dat motorvoertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, indien:
2̊. sedert de datum waarop hem voor het eerst een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van dat rijbewijs de leeftijd van tenminste achttien jaar heeft bereikt.
Artikel 130, eerste, tweede en derde lid:
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het bestuur van een of meer categorieën van motorvoertuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. (…)
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorvoertuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
Artikel 131, eerste lid en tweede lid, sub a:
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
(…)
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst (….);
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling)
Artikel 1:
In deze regeling wordt verstaan onder:
Ademalcoholgehalte:ademalcoholgehalte dat wordt geconstateerd tijdens een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, of derde lid, onderdeel a, van de wet;
Artikel 2, eerste lid:
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling horende bijlage.
Artikel 3, eerste lid, sub a:
1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
Artikel 5, sub k:
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
k. bij betrokkene wordt, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l (…);
Artikel 6:
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, (…..).
Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (Besluit)
Artikel 10, eerste, tweede en derde lid:
1. Een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a of derde lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (…) geschiedt door de verdachte, zo nodig viermaal, ademlucht in een voor het onderzoek bestemd ademanalyseapparaat dat bij ministeriële regeling is aangewezen, te laten blazen en het resultaat daarvan af te lezen. Het blazen kan worden beëindigd, zodra het onderzoek twee meetresultaten heeft opgeleverd.
2. Het ademonderzoek wordt niet eerder verricht dan twintig minuten nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlening aan het voorlopig ademonderzoek (…).
3. Het ademonderzoek wordt verricht door een opsporingsambtenaar.
Artikel 11, eerste lid:
1. Indien het ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in de adem van verdachte hoger is dan op grond van artikel 8, tweede lid, onder a, of derde lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (….) is toegestaan, vermeldt de opsporingsambtenaar het resultaat van het onderzoek in het proces-verbaal.

Voetnoten

1.Artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, sub a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling).
2.AbRS 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3958.
3.Stb. 2017, 234.
4.Stcr. 2017, 52662.
5.HR 3 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0841.
6.Conclusie AG mr. Jörg van 16 maart 2004, ECLI:NL:PHR:2001:AB0841.
7.Artikel 5, sub k, van de Regeling.