ECLI:NL:HR:2001:AB0841

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01970/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het Gerechtshof te Arnhem inzake verkeersdelicten en overschrijding van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder diefstal en overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.P. Snorn. De Advocaat-Generaal Jörg concludeerde dat de Hoge Raad de bestreden beslissing zou moeten vernietigen, maar alleen voor wat betreft de bewezenverklaring en de strafoplegging van feit 3. De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit tijdsverloop was bijna acht en een halve maand zonder bijzondere omstandigheden die dit konden rechtvaardigen.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen over feit 3 en de strafoplegging, en sprak de verdachte vrij van het hem tenlastegelegde feit 3. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling van de strafoplegging met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn. Voor de overige feiten werd het beroep verworpen. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in rechtsprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de strafoplegging.

Uitspraak

3 april 2001
Strafkamer
nr. 01970/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 februari 1999, parketnummer 21/001549-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 11 april 1997 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming", 2. "opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast”, 3. en 4. telkens opleverende: “overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994” en 5. “diefstal door twee of meer verenigde per-sonen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak” veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf, en ten aanzien van de feiten 3. en 4. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van telkens zes maanden. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beslissing zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de bewezenverklaring, de kwalificatie en de strafbaarverklaring van de verdachte ter zake van feit 3 alsmede voor wat betreft de strafoplegging, de verdachte zal vrijspreken ter zake van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde feit, de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch zal verwijzen teneinde aldaar voor wat betreft de strafoplegging - met inachtneming van de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase - opnieuw te worden berecht en afgedaan, en het beroep voor het overige zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt erover geklaagd dat de redelijke termijn in de cassatieprocedure is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 17 augustus 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 1 mei 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen bijna acht en een halve maand is verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen,
moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak
niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
3.3. De gegrondheid van het middel leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan wanneer geen sprake zou zijn geweest van overschrijding van die termijn. Het gerechtshof dat de zaak volgens hetgeen hierna wordt overwogen na terugwijzing op het bestaande hoger beroep zal hebben te berechten en af te doen - behoudens voorzover de verdachte reeds is vrijgesproken - zal deze overschrijding in zijn beoordeling dienen te betrekken.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. In het middel wordt erover geklaagd dat het Hof ten onrechte ter zake van feit 3 heeft geoordeeld dat sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994, althans dat het Hof de bewezenverklaring van dat feit onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.2. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 tot en met 12 is het middel terecht voorgesteld.
4.3. Op grond van het zich bij de stukken bevindende bewijsmateriaal staat vast dat na terugwijzing van de zaak geen andere beslissing dan vrijspraak zal kunnen volgen voor wat betreft het aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde. In het bijzonder zal niet kunnen worden bewezen dat het in de tenlastelegging vermelde ademalcoholgehalte is gebleken “bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994”. Een doelmatige rechtspleging brengt mee dat de Hoge Raad zelf de verdachte vrijspreekt van het onder 3 tenlastegelegde.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de ter zake van feit 3 gegeven beslissingen alsmede voor wat betreft de strafoplegging.
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ter zake van het bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde feit alsmede voor wat betreft de strafoplegging;
Spreekt de verdachte vrij van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde feit;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch opdat de zaak voor wat betreft de strafoplegging ter zake van de feiten 1, 2, 4 en 5 op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 april 2001.