ECLI:NL:RBZWB:2024:6447

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
BRE 22/4972
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de rechtmatigheid van de heffingsambtenaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 september 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 16 februari 2022 de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 189.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep op 23 augustus 2024, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig zijn.

De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende had aangevoerd dat de heffingsambtenaar gegevens had gebruikt die niet waren verstrekt, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende informatie heeft gegeven en dat belanghebbende niet benadeeld is door een eventuele schending van artikel 40 van de Wet WOZ. De rechtbank bevestigt dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste manier heeft vastgesteld, gebruikmakend van vergelijkingsobjecten en rekening houdend met de verschillen tussen de woningen.

Daarnaast wordt het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met minder dan twaalf maanden is overschreden, maar dat het financiële belang minder dan € 1.000 bedraagt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4972

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam 1] ),
en
de heffingsambtenaar van Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 21 september 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 16 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 189.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en afvalstoffenheffing van de gemeente Veere voor het jaar 2022 opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde, [naam 2] , en namens de heffingsambtenaar [naam 3] en [naam 4] .

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het is een eindwoning gebouwd in 1955 met een oppervlakte van 115 m² op een perceel van 203 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Ook leidt een eventuele schending van artikel 40, tweede lid van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) in dit geval niet tot de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten.
3.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Artikel 40 Wet WOZ
3.3.
Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet aan degene die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.
3.4.
Belanghebbende voert aan dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde van de woning gegevens heeft gebruikt waarvan een afschrift in de bezwaarfase niet aan hem is toegestuurd, terwijl hij daar wel om heeft verzocht. Het gaat volgens belanghebbende om onderdelen en onderdeelwaardes van de woning en de vergelijkingsobjecten, en verder de factoren uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen van de woning. Tot slot zijn ook de indexeringspercentages niet verstrekt, terwijl die wel verstrekt hadden moeten worden, aldus belanghebbende.
3.5.
De heffingsambtenaar betwist de stelling van belanghebbende. Volgens hem zijn alle gegevens van de woning en vergelijkingsobjecten aan belanghebbende verstrekt voordat uitspraak op bezwaar is gedaan. Primair neemt de heffingsambtenaar zodoende het standpunt in dat artikel 40, tweede lid van de Wet WOZ niet is geschonden.
Subsidiair voert de heffingsambtenaar aan dat als artikel 40 van de Wet WOZ toch zou zijn geschonden, belanghebbende door die schending niet is benadeeld en er ook geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten en griffierecht zou moeten bestaan. Volgens de heffingsambtenaar had belanghebbende namelijk ook beroep aangetekend als artikel 40 van de Wet WOZ niet was geschonden, zodat de kosten van beroep dus ook los van het beroep op artikel 40 Wet WOZ waren gemaakt, aldus de heffingsambtenaar.
3.6.
De rechtbank komt tot het oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding wegens schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Voor zover dat artikel door de heffingsambtenaar al zou zijn geschonden, is de rechtbank namelijk van oordeel dat belanghebbende door die schending niet is benadeeld. De heffingsambtenaar heeft in zijn emailbericht van 22 juli 2022 de grondstaffels overgelegd. Voor zover er nog gegevens zouden ontbreken heeft de heffingsambtenaar in de beroepsfase die schending hersteld door bij het verweerschrift een taxatierapport met matrix te overleggen. Belanghebbende is daarom, voor zover een schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geconstateerd zou kunnen worden, niet langer benadeeld door die schending. De rechtbank ziet daarom in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de procedure heeft moeten maken.
Hoogte van de vastgestelde waarde
3.7.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
3.8.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
3.9.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
3.10.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatiematrix ten grondslag gelegd. In de taxatiematrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 214.301 naar de waardepeildatum 1 januari 2021. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats] . In de taxatiematrix zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
3.11.
De rechtbank acht de gebruikte referentiewoningen wat betreft ligging, bouwjaar en gebruikersoppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woning. De referentiewoningen zijn bovendien voldoende dichtbij de waardepeildatum, namelijk binnen één jaar daarvoor of daarna, verkocht. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
3.12.
De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat bij nameting de oppervlakte van de woning 115 m² betreft, en heeft vervolgens in zijn berekening van de waarde terecht rekening gehouden met de verschillende grootte van de percelen, de bijgebouwen en KOUDVL-factoren. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning.
3.13.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 niet te hoog vastgesteld.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
3.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn. De redelijke beslistermijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaar. [2] Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft belanghebbende gedaan ter zitting en is daarom gedaan na het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024. [3] Uit hetgeen belanghebbende heeft gevorderd blijkt voldoende duidelijk dat het financiële belang bij onderhavig beroep minder dan € 1.000 beloopt. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met minder dan twaalf maanden is overschreden. [4] Zij volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [5]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de daarbij opgelegde aanslagen (zie 1.1.) gehandhaafd blijven. Ook heeft belanghebbende geen recht op een immateriële schadevergoeding.
4.1.
Belanghebbende krijgt zijn griffierecht niet vergoed. Ook krijgt hij geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 18 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
3.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
4.Van 25 februari 2022 tot en met 18 september 2024, derhalve (afgerond) 7 maanden overschrijding.
5.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.3.