In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers, die zich verzetten tegen het besluit van de burgemeester van Middelburg om hun woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had op 18 juli 2024 besloten de woning voor drie maanden te sluiten, nadat er op 3 juli 2024 een grote hoeveelheid verdovende middelen in de woning was aangetroffen tijdens een politie-inval. Verzoekers, die op vakantie waren, stelden dat zij niets met de drugs te maken hadden en dat hun zoon de woning ter beschikking had gesteld aan vrienden die de drugs in de woning hadden gebracht.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 augustus 2024 behandeld en concludeert dat de burgemeester niet voldoende heeft aangetoond dat de sluiting van de woning noodzakelijk was. De voorzieningenrechter oordeelt dat de burgemeester een belangenafweging had moeten maken en dat de sluiting niet evenwichtig is, gezien het feit dat verzoekers geen verwijt kan worden gemaakt. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het besluit tot sluiting van de woning tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens wordt de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekers.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met hun bevoegdheden en de belangen van burgers in overweging te nemen, vooral in situaties waarin de betrokkenheid van de bewoners bij de overtredingen niet vaststaat.