In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 september 2024, beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over de jaren 2007 tot en met 2009 en 2015 tot en met 2018, alsook een aanslag voor het jaar 2019, waarbij vergrijpboetes waren opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 25 juli 2024, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. P.A. Caljé, en de inspecteur vertegenwoordigd was door twee inspecteurs.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en inkomen uit sparen en beleggen (box 3) heeft betrokken bij de navorderingsaanslagen. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een winstuitdeling van de BV aan de echtgenoot van belanghebbende in de jaren 2007 en 2008. De inspecteur heeft op basis van toerekening de helft van die uitdelingen als inkomen uit box 2 bij belanghebbende nagevorderd. De rechtbank oordeelt echter dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd, omdat belanghebbende niet kon worden verweten dat zij niet op de hoogte was van het saldo op de Luxemburgse bankrekening van haar echtgenoot.
De rechtbank vernietigt de vergrijpboetes en verklaart de beroepen gegrond voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes. Voor het overige verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond. De inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.