ECLI:NL:RBZWB:2024:6205

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
BRE 23/1321, 23/1322, 23/1323, 23/843, 23/844, 23/2802, 23/2803, 23/2804
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot winstuitdeling en vergrijpboetes

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 september 2024, beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over de jaren 2007 tot en met 2009 en 2015 tot en met 2018, alsook een aanslag voor het jaar 2019, waarbij vergrijpboetes waren opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 25 juli 2024, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. P.A. Caljé, en de inspecteur vertegenwoordigd was door twee inspecteurs.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en inkomen uit sparen en beleggen (box 3) heeft betrokken bij de navorderingsaanslagen. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een winstuitdeling van de BV aan de echtgenoot van belanghebbende in de jaren 2007 en 2008. De inspecteur heeft op basis van toerekening de helft van die uitdelingen als inkomen uit box 2 bij belanghebbende nagevorderd. De rechtbank oordeelt echter dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd, omdat belanghebbende niet kon worden verweten dat zij niet op de hoogte was van het saldo op de Luxemburgse bankrekening van haar echtgenoot.

De rechtbank vernietigt de vergrijpboetes en verklaart de beroepen gegrond voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes. Voor het overige verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond. De inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1321, 23/1322, 23/1323, 23/843, 23/844, 23/2802, 23/2803, 23/2804

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. P.A. Caljé),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 december 2022, 17 februari 2023 en 25 mei 2023. In die uitspraken heeft de inspecteur beslist op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2007 tot en met 2009, en 2015 tot en met 2018, en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019, en de daarbij opgelegde vergrijpboetes.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot en haar gemachtigde, en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de (navorderings)aanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende heeft opgelegd. Daartoe is tussen partijen in geschil of de inspecteur voor de jaren 2007 en 2008 terecht inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) in de heffing heeft betrokken, en verder of de inspecteur terecht voor alle jaren inkomen uit sparen en beleggen (box 3) in de heffing heeft betrokken. Tot slot oordeelt de rechtbank over de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat sprake is van een winstuitdeling van de BV aan de echtgenoot van belanghebbende in de jaren 2007 en 2008. De inspecteur heeft op grond van toerekening terecht de helft van die uitdelingen als inkomen uit box 2 bij belanghebbende nagevorderd en ook terecht over alle jaren de helft van het aanwezige saldo tot de grondslag van haar inkomen in box 3 gerekend. De navorderingsaanslag IB/PVV over 2019 wordt ook niet verminderd in verband met het in dat jaar door belanghebbende werkelijk behaalde rendement, omdat belanghebbende dat lagere werkelijke rendement niet aannemelijk heeft gemaakt. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de vergrijpboetes ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd. De vergrijpboetes worden daarom vernietigd.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is gehuwd met de heer [naam 1] ( [naam 1] ).
3.1.
[naam 1] houdt tot 2016 alle aandelen van [B.V. 1] (de holding). Vanaf 2016 houdt belanghebbende ook één aandeel van de holding. De holding houdt verder alle aandelen van [B.V. 2] (de BV).
3.2.
De BV drijft een onderneming in de vorm van een nertsenfokkerij gelegen te [plaats 1] . De pelsen van de nertsen werden onder meer verkocht via [naam 2] ( [naam 2] ).
3.3.
Belanghebbende en [naam 1] werkten beiden in de onderneming.
3.4.
[naam 1] heeft op 27 september 2006 een bankrekening bij de [naam bank] te [plaats 2] geopend (de Luxemburgse bankrekening). Op de Luxemburgse bankrekening is in 2007 € 51.397 en in 2008 € 3.255 ontvangen uit verkopen van nertsenhuiden – afkomstig van de BV – via [naam 2] .
3.5.
De Luxemburgse bankrekening heeft verder het volgende verloop:
Peildatum
Saldo in dollars
1 januari 2007
$ 92.021
1 januari 2008
$ 161.275
1 januari 2009
$ 195.192
3.6.
Op 15 april 2019 heeft [naam 1] de Luxemburgse bankrekening gesloten. Hij heeft het toen op die bankrekening aanwezige saldo van $195.192 (het saldo) bij de bank opgenomen in dollars en naar Nederland meegenomen. Het saldo is in ieder geval tot en met 2019 gesealed bewaard.
3.7.
De op de Luxemburgse bankrekening ontvangen bedragen uit verkopen van nertsen via [naam 2] zijn niet aangegeven in de aangiften inkomstenbelasting van [naam 1] . Ook zijn die opbrengsten niet in de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2007 en 2008 van de BV opgenomen. Ook is de inspecteur niet eerder dan voor het jaar 2019 over die omzet dan wel het saldo geïnformeerd.
3.8.
Op 26 april 2018 hebben belanghebbende en [naam 1] wel met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten ten aanzien van niet aangegeven vermogen in België over de periode 2005 tot en met 2015.
3.9.
Bij brief van 11 september 2019 heeft de inspecteur een brief aan belanghebbende en [naam 1] verzonden waarin is aangegeven dat een onderzoek loopt in de sector pelsdieren en aanverwante bedrijven. In die brief is onder meer het volgende aangegeven:

“Wat betekent dit voor u?

Zijn uw belastingaangiften in orde? Dan hoeft u niets te doen en kunt u deze brief
voor kennisgeving aannemen. Indien dit niet het geval is en u uw aangifte(n) wilt
verbeteren meldt u zich dan bij de Belastingdienst. Dit kunt u doen door contact
op te nemen met het administratieve centrum Verhuld Vermogen. Als u zich meldt
én meewerkt kan dat een boetematigende factor zijn. Ook kan het risico op
strafrechtelijke vervolging daarmee worden verminderd.”
3.10.
Vervolgens is bij brief van 10 oktober 2019 namens de BV aan de inspecteur het verzoek gedaan om over te gaan tot vrijwillige opgaaf van haar buitenlands vermogen. In die brief staat onder meer:
“Via de [naam 3] heeft de vennootschap een rekening aangehouden bij de [naam bank] in
[plaats 2] . Het saldo op deze rekening bedraagt momenteel nihil doordat de rekening in
2009 is opgeheven. De vennootschap heeft de opgenomen gelden nog in bezit, zijnde
ongeveer USD 195.000.”
3.11.
De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens meermaals verzocht om nadere informatie over de Luxemburgse bankrekening. Omdat volgens de inspecteur na herhaald verzoek niet alle informatie werd verstrekt, heeft hij aan belanghebbende voor de inkomstenbelasting voor de jaren 2007 tot en met 2009 een informatiebeschikking gegeven [1] . De informatiebeschikking is na het doorlopen van de bezwaarfase onherroepelijk vast komen te staan.
3.12.
Vervolgens heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat in de jaren 2007 en 2008 een opbrengst van de veilingen via [naam 2] van € 100.000 per jaar werd overgeboekt op de Luxemburgse bankrekening. Die opbrengsten heeft de inspecteur voor de jaren 2007 en 2008 op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) voor de helft aangemerkt als uitdeling van winst aan belanghebbende en belast in box 2. Verder heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat het saldo van de Luxemburgse bankrekening in box 3 in aanmerking moet worden genomen.
3.13.
De inspecteur heeft vervolgens conform zijn aankondiging navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2007 tot en met 2009 en de jaren 2015 tot en met 2018. Voor het jaar 2019 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV in afwijking van de aangifte vastgesteld. Bij de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht en verder vergrijpboetes wegens opzet opgelegd.
3.14.
In bezwaar heeft de inspecteur de correcties van het box 2-inkomen en box 3-inkomen voor de jaren 2007 en 2008 verlaagd. Na bezwaar bedragen die correcties als volgt.
Belastingjaar
Omzet
Uitdeling in box 2 (50%)
2007
€ 51.397
€ 25.699
2008
€ 3.255
€ 1.628
Belastingjaar
Grondslag box 3
Toerekening box 3 (50%)
2007
€ 85.918
€ 42.958
2008
€ 113.244
€ 56.622
2009
€ 121.960
€ 60.980
2015
€ 160.595,17
€ 80.297
2016
€ 178.661,20
€ 89.330
2017
€ 185.546,75
€ 92.773
2018
€ 162.623,54
€ 81.311
2019
€ 170.473
€ 85.236
3.15.
Verder zijn de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes na bezwaar als volgt vastgesteld:
Belastingjaar
Vergrijpboete
2007
€ 128
2008
€ 170
2009
€ 311
2015
€ 723
2016
€ 803
2017
€ 1.441
2018
€ 1.188
2019
€ 1.278
3.16.
Belanghebbende heeft tegen de beslissingen van de inspecteur beroep ingesteld. Ook [naam 1] heeft beroep ingesteld tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen en daarbij opgelegde vergrijpboetes. Die beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers BRE 23/1319, 23/1320, 23/839, 23/841, 23/842, 23/2799, 23/2800 en 23/2801. Op dezelfde dag als deze uitspraak heeft de rechtbank in die beroepen uitspraak gedaan.

Motivering

4. De rechtbank beoordeelt hierna of de inspecteur aan belanghebbende terecht (navorderings)aanslagen IB/PVV heeft opgelegd in verband met aan haar toe te rekenen inkomen uit box 2 en box 3. Ook beoordeelt de rechtbank de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes.
(navorderings)aanslagen
4.1.
De rechtbank heeft op dezelfde dag als deze uitspraak, uitspraak gedaan in de beroepen van [naam 1] tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2009 en 2015 tot en met 2019.
4.2.
De rechtbank heeft in de uitspraak voor [naam 1] kortgezegd geoordeeld dat sprake is van een winstuitdeling van de BV aan [naam 1] in de jaren 2007 en 2008, zodat de inspecteur terecht inkomen uit box 2 heeft nagevorderd en ook terecht over de jaren de helft van het aanwezige saldo tot de grondslag van zijn inkomen in box 3 heeft gerekend. De navorderingsaanslag IB/PVV over 2019 wordt ook niet verminderd in verband met het in dat jaar door [naam 1] werkelijk behaalde rendement, omdat dat lagere werkelijke rendement niet aannemelijk is gemaakt.
4.3.
De rechtbank beslist ten aanzien van de (navorderings)aanslagen die zijn opgelegd aan belanghebbende overeenkomstig hetgeen in de uitspraak voor [naam 1] is beslist, behoudens het hierna volgende. De uitspraak van de rechtbank voor [naam 1] dient daarom in zoverre als ingelast te worden beschouwd.
Toerekening aan belanghebbende
4.4.
De rechtbank overweegt dat aan belanghebbende uitsluitend inkomen uit box 2 en box 3 is nagevorderd op grond van toerekening als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet IB 2001. Dat artikel bepaalt dat onder meer het inkomen uit aanmerkelijk belang en sparen en beleggen voor fiscaal partners een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel vormt, dat in de regel voor de heffing wordt geacht bij ieder van de fiscaal partners voor de helft op te komen. Dat betekent dat voor de toerekening van een inkomensbestanddeel aan belanghebbende als fiscaal partner, het niet relevant is of belanghebbende zich al dan niet bewust was van de uitdelingen van de BV aan [naam 1] of het door hem bewaarde saldo.
4.5.
Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat bij [naam 1] inkomen uit box 2 en box 3 terecht in aanmerking is genomen, mocht de inspecteur op grond van de wet een deel van dat inkomen aan belanghebbende toerekenen. Van die mogelijkheid heeft de inspecteur dus terecht gebruik gemaakt. Dat een andere verdeling dan 50-50 tussen belanghebbende en de [naam 1] moet worden gehanteerd, komt uit de argumenten van belanghebbende niet naar voren.
4.6.
Voorgaande leidt ertoe dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2009 en 2015 tot en met 2018, en de aanslag IB/PVV voor 2019 terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
Vergrijpboetes
4.7.
De inspecteur heeft bij de aanslag IB/PVV voor 2019 een vergrijpboete opgelegd aan belanghebbende. In beroep neemt de inspecteur het standpunt in dat die vergrijpboete moet worden vernietigd. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
4.8.
Verder zijn aan belanghebbende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2007 tot en met 2009 en 2015 tot en met 2018 vergrijpboetes opgelegd omdat het volgens de inspecteur aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV ten aanzien van het inkomen box 3 tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
4.9.
De inspecteur betoogt dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd omdat belanghebbende redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat het niet aangeven van het saldo van de Luxemburgse bankrekening en het daarna contant aangehouden vermogen tot gevolg kon hebben dat zij te weinig belasting zou betalen. Daartoe voert de inspecteur aan dat zij de echtgenoot van [naam 1] was, in de onderneming werkzaam was en verder dat bankafschriften van de Luxemburgse bankrekening op het woonadres van belanghebbende en [naam 1] moeten zijn ontvangen.
4.10.
Belanghebbende heeft gemotiveerd betwist dat zij enige wetenschap had van het saldo van de Luxemburgse bankrekening en het daarna aangehouden contante vermogen. Zij stelt zodoende dat grove schuld haar niet kan worden verweten.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet heeft doen blijken dat sprake is van enige wetenschap van de Luxemburgse bankrekening bij belanghebbende of het daarna contant aangehouden vermogen. Daartoe acht de rechtbank onder meer relevant dat de bankrekening uitsluitend op naam stond van [naam 1] en belanghebbende heeft verklaard dat zij niet van het vermogen afwist. Blijkens haar door de inspecteur niet betwiste verklaring hielden haar werkzaamheden binnen de vennootschap uitsluitend verband met de verzorging van de dieren. Met de administratie, financiën of aangiften – zowel zakelijk als privé – heeft zij verklaard zich niet te bemoeien. De toelichting die belanghebbende daaromtrent ter zitting heeft gegeven acht de rechtbank geloofwaardig. Daarnaast is het bij de Luxemburgse bank door [naam 1] opgehaalde saldo in zijn geheel bewaard, en niet uitgegeven door [naam 1] of belanghebbende. Belanghebbende had dus ook niet hoeven te vermoeden dat er vermogen aanwezig was, waarover mogelijkerwijs geen belasting was betaald. Van grove schuld is dus geen sprake.
4.12.
Dat betekent dat de vergrijpboetes die aan belanghebbende zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen voor de jaren 2007 tot en met 2009 en 2015 tot en met 2018 moeten worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen tegen de vergrijpboetes opgelegd bij de (navorderingsaanslagen) verklaart de rechtbank gegrond. De vergrijpboetes moeten namelijk worden vernietigd. Voor het overige verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond.
5.1.
Omdat de beroepen tegen de vergrijpboetes gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten voor de beroepsfase. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
Omdat de inspecteur voor de bezwaarfase reeds een kostenvergoeding heeft toegekend, bestaat alleen recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Die vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor rechtsbijstand door de gemachtigde berekend op € 2.625 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875, en factor 1 voor de weging en factor 1,5 voor het aantal samenhangende beroepen).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond voor zover deze zien op de opgelegde vergrijpboetes;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes;
  • vernietigt de bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2007, 2008, 2009, 2015, 2016, 2017 en 2018 opgelegde vergrijpboetes;
  • vernietigt de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegde vergrijpboete;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.625 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 5 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 47 en artikel 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.