4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat [slachtoffer 1] haar telefoon, met daarbij in het telefoonhoesje haar schoolpas en bankpas, op 27 september 2023 in het Spoorpark in Tilburg op de grond is gevallen waarna de telefoon met pasjes door iemand uit een groep jongeren is opgeraapt. Kort hierna heeft verdachte, die op dat moment tevens aanwezig was in het Spoorpark, de telefoon van [slachtoffer 1] met daarin de pasjes in zijn handen gehad. Later die dag is de bankpas van [slachtoffer 1] in het telefoonhoesje van verdachte aangetroffen.
De vraag is of kan worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die de telefoon, de bankpas en schoolpas van [slachtoffer 1] heeft weggenomen van [slachtoffer 1] . Het antwoord op deze vraag is ontkennend. Uit het dossier blijkt niet wie de telefoon van de grond heeft opgepakt en wie het bankpasje van [slachtoffer 1] uit deze telefoon heeft gehaald. Enig bewijs dat ziet op de diefstal van de schoolpas van [slachtoffer 1] ontbreekt eveneens. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit feit.
Feit 2
Aangezien verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 20 augustus 2024; - de aangifte van [slachtoffer 2] van 19 september 2023.
Feit 3
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte aanwezig is geweest bij de poging straatroof op [slachtoffer 3] op 17 september 2023 waarbij is geprobeerd hem zijn telefoon af te nemen door geweld tegen [slachtoffer 3] te gebruiken.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is, hoe de gedragingen van verdachte hierbij gekwalificeerd moeten worden. De verdediging heeft de vraag of sprake is van medeplegen ter discussie gesteld, nu de rol van verdachte hiervoor mogelijk niet groot genoeg zou zijn geweest.
De rechtbank overweegt allereerst dat verdachte heeft verklaard enkel een duw te hebben gegeven. De rechtbank ziet echter geen reden om te twijfelen aan de aangifte van [slachtoffer 3] en de verklaring van [getuige 1] , die de verklaring van verdachte niet ondersteunen. [slachtoffer 3] en [getuige 1] kenden verdachte en diens medeverdachte niet en hebben er dan ook geen belang bij om de rol van verdachte anders te maken dan die is. De rechtbank volgt hen dan ook in hun verklaring over het verloop van de straatroof en de gedragingen van verdachte en zijn medeverdachte. Bovendien worden deze verklaringen bevestigd door camerabeelden en door [getuige 2] .
Voor een bewezenverklaring van medeplegen dient volgens vaste rechtspraak vast komen te staan dat bij het begaan van het strafbare feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat sprake is van medeplegen kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Hierbij dient rekening gehouden te worden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering van de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank stelt op grond van voornoemde bewijsmiddelen vast dat verdachte en diens medeverdachte samen op [slachtoffer 3] zijn afgelopen, dat zij [slachtoffer 3] samen hebben aangesproken waarbij zij beiden hebben gezegd dat [slachtoffer 3] op zijn knieën moest gaan zitten en sorry moest zeggen. De medeverdachte heeft [slachtoffer 3] vervolgens om zijn telefoon gevraagd en verdachte heeft [slachtoffer 3] om geld gevraagd. Ook blijkt dat zowel verdachte als diens medeverdachte [slachtoffer 3] hebben geduwd, dat zij beiden met de vuist naar [slachtoffer 3] hebben uitgehaald, dat zij [slachtoffer 3] beiden hebben vastgepakt en dat zij nadien samen zijn weggegaan.
Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de rol van verdachte in de straatroof van voldoende gewicht is geweest om van een significante bijdrage daaraan te kunnen spreken en dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. De rechtbank acht het tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 4
Aangezien verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 20 augustus 2024; - het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] van 27 september 2023;
- het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] van 27 september 2023.