ECLI:NL:RBZWB:2024:6110

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
23/10040
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om algemene bijstand op grond van de Participatiewet met betrekking tot banktegoed en schulden

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om algemene bijstand op grond van de Participatiewet. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Tholen, omdat eiser niet voldoende had aangetoond dat het tegoed op zijn Duitse bankrekening niet tot zijn middelen behoort. Eiser had op 30 juni 2022 een aanvraag ingediend, maar het college concludeerde dat het saldo op de rekening, dat op 30 augustus 2022 € 87.764,84 bedroeg, boven de wettelijke vermogensgrens van € 6.505,- ligt. Eiser stelde dat het tegoed op de rekening niet aan hem toebehoort, maar aan het kerkgenootschap waarvan hij procurator-generaal is. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat het tegoed niet tot zijn vermogen behoort.

Daarnaast betwistte eiser de afwijzing van zijn schuld aan mevrouw [naam], die volgens hem in een vaststellingsovereenkomst was vastgelegd. De rechtbank oordeelde dat de schuld niet voldoende aannemelijk was gemaakt, omdat eiser geen objectieve en verifieerbare gegevens had overgelegd. Hierdoor kon de schuld niet worden meegenomen bij de vaststelling van zijn vermogenspositie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor eiser geen recht had op bijstand en het griffierecht niet terugkreeg.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/10040 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en
het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Tholen,het college.
(gemachtigde: mr. V.P.G.M. Zomers)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om algemene bijstand op grond van de Participatiewet.
1.1.
Het college heeft de aanvraag van eiser om algemene bijstand met het besluit van 21 maart 2023 (primair besluit) afgewezen. In een besluit van 29 augustus 2023 (bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

Relevante feiten en omstandigheden
2. Eiser heeft zich op 30 juni 2022 gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. In dit kader heeft eiser op verzoek van het college aanvullende informatie aangeleverd, waaronder bankschriften van de Duitse Commerzbank. Uit de bankafschriften blijkt dat het tegoed op de Duitse bankrekening op 30 augustus 2022 € 87.764,84 bedroeg. Op 15 november 2022 heeft het college van eiser een vaststellingsovereenkomst van 29 augustus 2022 ontvangen waarin is opgenomen dat eiser een schuld van € 1.090.000,- heeft aan mevrouw [naam] . Met een besluit van 21 maart 2023 heeft het college eiser aanvraag om bijstand afgewezen. Eiser heeft bezwaar ingediend tegen dit besluit, waarna het college over is gegaan tot de bestreden besluitvorming.
Bestreden besluit
3. Volgens het college kan het tegoed op de Duitse bankrekening tot de middelen van eiser gerekend worden. Het vermogen van eiser komt hiermee uit boven de wettelijke grens van € 6.505,-, waardoor eiser geen recht heeft op bijstand. Het college is van mening dat eiser er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij (redelijkerwijs) niet over deze middelen kon beschikken. De schuld aan mevrouw [naam] kan volgens het college niet worden meegenomen bij het vaststellen van het vermogen van eiser, aangezien eiser niet heeft aangetoond dat de hoofdsom van de schuld daadwerkelijk aan hem ter hand is gesteld en dat aan de schuld een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Beroepsgronden
4. Eiser stelt dat het tegoed op de Duitse bankrekening niet aan hem toebehoort. Dit zijn gelden van het [kerkgenootschap] , die hij slechts beheert als onderdeel van zijn zetel als Procurator Generaal. Eiser is daarmee van mening dat deze gelden niet tot middelen in de zin van Participatiewet gerekend kunnen worden. De bankrekening staat alleen op zijn naam omdat het kerkgenootschap geen grondslag heeft in Duitsland, waardoor het volgens Europese wetgeving verboden is om een Duitse rekening te openen op naam van het kerkgenootschap. Daarnaast is eiser van mening dat zijn schuld aan mevrouw [naam] meegenomen dient te worden in het bepalen van zijn vermogenspositie. Volgens eiser is deze schuld voldoende aannemelijk gemaakt middels de overgelegde vaststellingsovereenkomst.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het college eisers aanvraag om algemene bijstand op goede gronden heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Verdeling van de bewijslast
7. Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op de aangevraagde bijstandsuitkering. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren.
Inhoud van het geschil
8. Tussen partijen is in geschil of het saldo op de Duitse bankrekening aangemerkt kan worden als vermogen van eiser en of de schuld aan mevrouw [naam] gerekend moet worden tot het (dan negatieve) vermogen van eiser.
Saldo op de Duitse bankrekening
9. Eiser stelt dat de Duitse bankrekening gekoppeld is aan zijn zetel van Procurator Generaal en alleen bestaat uit gelden van het kerkgenootschap. Volgens het college heeft eiser onvoldoende aangetoond dat het tegoed geen bestanddeel uitmaakt van het vermogen waarover hij beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken.
9.1.
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. Uitgangspunt bij de beoordeling of een banktegoed onder het vermogen valt is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) dat het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De term ‘beschikken’ moet zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om feitelijk de bezitting te kunnen aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. [1]
9.2.
De rechtbank stelt voorop dat de tenaamstelling van de Duitse bankrekening de vooronderstelling rechtvaardigt dat het tegoed op deze rekening behoort tot de middelen van eiser. Eiser stelt dat het om gelden van het kerkgenootschap gaat en heeft zich beroepen op de zetelovereenkomst. In het dossier van de rechtbank bevinden zich notariële stukken waaruit blijkt dat eiser is aangesteld als ‘Superior Procurator General associated to international law’, en dat zijn activiteiten onder andere zijn ‘collect grants and other receivables’ en ‘govern all properties, assets, land and entities of the Ecclesiastical Body, directly or indirectly’. De rechtbank begrijpt hieruit dat er allerlei bevoegdheden gekoppeld zijn aan de zetel van eiser, waaronder het beheren van het vermogen van het kerkgenootschap. Daaruit volgt op zichzelf echter nog niet dat het tegoed op de bankrekening in kwestie toebehoort aan het kerkgenootschap. In de betreffende stukken staat namelijk niets over die rekening c.q. het tegoed daarop en eiser heeft evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de rekening was gekoppeld aan zijn zetel en dat het tegoed bestond uit gelden van het kerkgenootschap. Weliswaar heeft eiser ter zitting verklaard dat dit geld slechts gebruikt mocht worden voor doeleinden van het kerkgenootschap, maar op de bankafschriften is daar niets van terug te zien, integendeel zelfs. Uit de bankafschriften blijkt dat er vanaf de rekening verschillende privébetalingen voor eiser zijn gedaan (onder andere verzekeringspremies en nota’s voor medische kosten). Eiser heeft zijn stelling dat dit ging om leningen van het kerkgenootschap op geen enkele manier onderbouwd.
9.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het banktegoed op de Duitse bankrekening aldus terecht aangemerkt als vermogen waarover eiser redelijkerwijs kon beschikken. Op 30 augustus 2022 bedroeg dit tegoed € 87.764,84 en op 30 juni 2022 (de aanvraag- en daarmee beoogde ingangsdatum van de bijstandsuitkering) was dat € 91.766,85, waardoor eisers vermogen boven de in artikel 34, derde lid, onder a van de Participatiewet bepaalde grens van € 6.505,- komt.
Schuld aan mevrouw [naam]
10. Eiser stelt dat zijn schuld aan mevrouw [naam] bindend is vastgelegd in de vaststellingovereenkomst en dat hiermee rekening gehouden moet worden. Het college stelt dat deze schuld niet kan worden meegenomen bij het vaststellen van het vermogen, omdat het feitelijk bestaan van de schuld onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
10.1.
De schuld is volgens eiser ontstaan nadat mevrouw [naam] zich borg heeft gesteld voor eiser, zowel voor hem als privépersoon als voor [B.V.] Die vennootschap is in 2013 failliet verklaard. De schuld in kwestie bestaat volgens de vaststellingsovereenkomst van 29 augustus 2022 uit vier componenten met een totaalbedrag van € 1.090.000,-, en dient op 1 januari 2030 geheel afgelost te worden.
10.2.
De rechtbank stelt voorop dat een schuld alleen meetelt bij de vermogenstoets indien het feitelijk bestaan ervan voldoende aannemelijk is en indien er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan verbonden is. Hoewel een vaststellingsovereenkomst in beginsel bindend is tussen de betrokken partijen, laat dit onverlet dat het college mag onderzoeken of er sprake is van een reële schuld met betalingsverplichting. De bewijskracht van de vaststellingsovereenkomst werkt niet op dezelfde manier door naar het college zoals deze tussen eiser en mevrouw [naam] geldt. In de vaststellingsovereenkomst zijn verschillende grote bedragen opgenomen. Voor de schuld aan de Rabobank van € 350.000,- waarvoor mevrouw [naam] als borg zou zijn aangesproken, heeft eiser een e-mailbericht van de Rabobank overlegd waarin de bank bevestigt dat er een bedrag van € 350.000,- is ontvangen. Daaruit blijkt echter niet dat mevrouw [naam] dit bedrag heeft betaald als lening aan eiser. Voor de overige componenten van de vaststellingsovereenkomst heeft eiser nagelaten om een nadere onderbouwing te overleggen.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiser ter zitting heeft verklaard dat zijn medische kosten, welke betaald zijn vanaf de Duitse bankrekening van het kerkgenootschap, onderdeel uitmaken van het bedrag van € 40.000,- inzake “kosten van levensonderhoud en verzekeringen” dat is opgenomen achter punt 6 van de vaststellingsovereenkomst. Over de betaling van zijn medische kosten heeft eiser echter ook verklaard dat dit leningen waren van het kerkgenootschap aan hem (zie r.o. 9.2). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe deze beweerdelijke schuld van eiser aan het kerkgenootschap eveneens onderdeel kan uitmaken van de schuld van eiser aan mevrouw [naam] .
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is eisers schuld aan mevrouw [naam] onvoldoende aannemelijk gemaakt, aangezien deze niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Deze schuld kan daarom niet worden meegenomen bij het vaststellen van de vermogenspositie van eiser. Omdat vaststaat dat het vermogen van eiser door de Duitse bankrekening boven de wettelijke vermogensgrens komt, heeft eiser ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Participatiewet geen recht op bijstand.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van J. Boer-IJzelenberg, griffier op 30 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 11, eerste lid
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 19, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
  • a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
  • b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is
Artikel 31, eerste lidTot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 341. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
c. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen;
d. het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 63.900,00;
e. vergoedingen voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen l en m.
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: € 6.505,00;
b. voor een alleenstaande ouder: € 13.010,00;
c. voor de gehuwden tezamen: € 13.010,00.
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:
a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;
b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9337.