ECLI:NL:RBZWB:2024:5980

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
BRE 22/5786
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woonzorgcentrum en de gevolgen voor onroerendezaakbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van een woonzorgcentrum vastgesteld op € 1.407.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende, eigenaar van het object, had bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2024 behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door gemachtigden en taxateurs. De rechtbank concludeert dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar de juiste methode heeft toegepast, namelijk de gecorrigeerde vervangingswaarde.

De rechtbank oordeelt dat minder dan 70% van het object kan worden toegerekend aan delen die tot woning dienen, waardoor de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient volgens de Gemeentewet. Dit betekent dat de aanslag onroerendezaakbelasting (OZBG) terecht is opgelegd. Belanghebbende maakt ook aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekent. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder een deel van de schadevergoeding en proceskosten aan belanghebbende moeten vergoeden. De uitspraak bevestigt de WOZ-waarde en de aanslag OZBG, terwijl het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5786
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende] uit [plaats 1] , belanghebbende,
(gemachtigde: [naam 1] , verbonden aan [B.V.] ),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant,de heffingsambtenaar
en
de
Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 november 2022.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] (hierna: het object) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 1.407.000. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van het object.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 2] en [taxateur 1] (hierna: [taxateur 1] ) namens belanghebbende. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [naam 3] en [taxateur 2] (hierna: [taxateur 2] ).
1.6.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het object. Het is een woonzorgcentrum uit 1989 met een bruto vloeroppervlakte van 2.149 m2.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de waarde van het object op de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die belanghebbende heeft aangevoerd.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van het object niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
3.3.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van het object bepaald op de waarde die aan het object dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
3.4.
De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het object heeft gewaardeerd op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Tussen partijen is niet in geschil dat deze methode in de onderhavige situatie een geschikte methode van waarderen is. Bij toepassing van de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt de waarde van een opstal gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, veroudering bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten. De restwaarde is het percentage van de volledige vervangingswaarde van het object dat overblijft als de verwachte levensduur is verstreken. De heffingsambtenaar heeft bij het bepalen van de restwaarde van het object gebruik gemaakt van de kerngetallen uit de taxatiewijzer.
Onderbouwing van de WOZ-waarde
3.5.
[taxateur 2] heeft een berekening van de waarde van dit object gemaakt aan de hand van Taxatiewijzer Verzorging en meer in het bijzonder met toepassing van archetype N3770000 (gezinsvervangend tehuis 1986 t/m 2014). Deze berekening komt terug in het taxatierapport dat op 10 maart 2023 door [taxateur 2] over het object is opgemaakt.
3.6.
In het taxatierapport van [taxateur 2] is een waarde voor het object per 1 januari 2021 van € 1.697.000 vermeld. In dit taxatierapport is beschreven met welke rekengrootheden is gewerkt ter invulling van de toepassing van de methode van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Daarbij is beschreven:
  • dat als uitgangspunt is genomen de Taxatiewijzer verzorging;
  • dat voor de restwaardes de bandbreedte van de Taxatiewijzer is gehanteerd;
  • dat geen correctie functionele veroudering is toegepast;
  • dat geen levensduurverlenging is toegepast;
  • dat voor de grondwaarde van een vaste prijs per vierkante meter is uitgegaan.
Restwaarden
3.7.
[taxateur 2] heeft de volgende restwaarden gehanteerd:
  • ruwbouw 30%
  • afbouw 25%
  • installaties 17%
3.8.
Daarnaast heeft [taxateur 2] een viertal verkooptransacties aangeleverd, waaruit zou blijken dat de restwaarden uit de taxatiewijzer niet te hoog zijn. [taxateur 2] heeft daarvoor de verkooptransacties gebruikt van de objecten [adres 2] te [plaats 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats 1] , [adres 5] te [plaats 3] en [adres 6] te [plaats 1] .
3.9.
Het object is op 8 maart 2023 inpandig opgenomen.
Tarief woning of niet-woning
3.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vastgestelde waarde van het object in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Hierin is bepaald dat een onroerende zaak in hoofdzaak – dat wil zeggen voor 70% - tot woning dient indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Indien dat laatste het geval is, wordt het object niet aangeslagen voor de onroerende zaak onroerende zaakbelasting gebruiker (hierna: OZGB).
3.11.
De heffingsambtenaar heeft een tabel overgelegd waarin onderscheid wordt gemaakt tussen woondelen, niet-woondelen en overige delen van het object. Uit deze tabel blijkt dat 53% van de oppervlakte bestaat uit woondelen. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn verdeling tussen woondelen en niet-woondelen. Nu de woondelen minder dan 70% bedragen, kan niet worden geoordeeld dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient.
3.12.
Nu de onroerende zaak dus niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, is de hoofdregel dat voor die OZGB is verschuldigd. Daarbij wordt een beperking gemaakt in artikel 220e van de Gemeentewet waarin is bepaald dat voor de heffing van OZBG buiten aanmerking blijft de waarde van de gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Daarvoor is het feitelijk gebruik van die gedeelten van de onroerende zaak beslissend. De rechtbank oordeelt dat het standpunt van belanghebbende dat de verkeersruimtes tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, niet kan worden gevolgd. Daarbij verwijst zij naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770. De verkeersruimtes van het object zijn namelijk niet bestemd en geschikt om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen, waarbij de woonfunctie evenmin overheersend is ten opzichte van andere functies. De vraag of verkeersruimtes dan volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden beantwoordt de rechtbank eveneens ontkennend. De rechtbank acht aannemelijk dat deze verkeersruimtes veelvuldig door het personeel worden gebruikt onder andere ten behoeve van het verlenen van zorg en hulp. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar ook voor het overige in zijn indeling van de ruimtes in woningdelen, delen dienstbaar aan woning en delen zijnde niet-woning zoals hij in het overzicht in de tabel heeft vastgesteld. Ook anderszins heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat meer dan 70% van de overige ruimten aan de woondelen van de onroerende zaak dienen te worden toegerekend. De aanslag OZBG is dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
3.13.
Zoals hiervoor overwogen betekent dit dat minder dan 70% van het object kan worden toegerekend aan delen die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zodat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. De beroepsgrond slaagt niet. Dit betekent dat de heffingsambtenaar terecht het tarief voor een niet-woning heeft gebruikt bij het bepalen van de onroerendzaakbelasting eigenaar.
3.14.
Voorts stelt belanghebbende dat onvoldoende rekening is gehouden met de woondelenvrijstelling. De heffingsambtenaar weerspreekt dit en stelt dat de aanslag OZBG is opgelegd naar een grondslag van € 783.000. De heffingsgrondslag bedraagt € 1.064.146, waarmee de aanslag OZBG niet te hoog is, aldus de heffingsambtenaar.
3.15.
Zoals in 3.12 overwogen volgt de rechtbank de heffingsambtenaar in zijn indeling van de ruimtes in woningdelen, delen dienstbaar aan woning en delen zijnde niet-woning zoals hij in het overzicht in de tabel heeft vastgesteld. Daarmee komt de rechtbank eveneens tot de conclusie dat de aanslag OZBG niet te hoog is vastgesteld.
3.16.
Uit het voorgaande volgt dat de overige op de inhoudelijke beoordeling betrekking hebbende gronden van belanghebbende geen bespreking behoeven.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 5 april 2022. De rechtbank doet uitspraak op 26 augustus 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond vijf maanden.
4.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50,- per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank medebepalend dat belanghebbende in deze procedure een vennootschap is en de belangen enkel van financiële aard zijn. Ten opzichte van andere procedures op grond van de Wet WOZ gaat het in deze procedure weliswaar om een iets groter financieel belang, maar daar staat tegenover dat dergelijke financiële belangen ook vaker voorkomen bij een vennootschap als belanghebbende dan bij een gemiddelde particulier. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50,-. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald (Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ).
4.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 22 november 2022. De bezwaarfase heeft afgerond acht maanden geduurd en daarmee twee maanden te lang.
4.4.
Dit brengt mee dat 2/5 deel (€ 20,-) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 30,-) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

5.Conclusie en gevolgen

5.1.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
5.2.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank één punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875,- en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 209,25. De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft worden vergoed, te betalen aan belanghebbende. In dit geval brengt dit mee dat een verdeling van € 104,62 (heffingsambtenaar) en € 104,63 (Staat) hier het meest effectief is. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [2]
5.3
De heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Omdat slechts in één dossier griffierecht is geheven (zaaknummer: BRE 22/5786), krijgt belanghebbende enkel het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 20,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 30,-;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 104,62 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 104,63 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van R.P.H. Bukkems, griffier, op 26 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ